Mattheüs 18:18
EINDELIJK ZIJN WE DAN NU TOEGEKOMEN AAN VERS 18. DAT VERS BEGINT MET het bekende woord ‘voorwaar’. Waar dit woord gebruikt wordt, slaat het in de meeste gevallen terug op iets dat daarvoor gezegd is of op een gebeurtenis die daaraan voorafgaand heeft plaatsgevonden. Zo is het zeker in dit geval. Vers 18 houdt verband met het voorgaande.
In de vorige artikelen hebben we ons met die vorige verzen beziggehouden. Het belangrijkste punt dat daarbij naar voren is gebracht, is dit: vers 18 ziet niet op een handeling die na het beschrevene in vers 17 volgt, maar slaat terug op de uitdrukking in vers 17 ‘als hij ook de gemeente geen gehoor geeft’ en het daarop volgende ‘laat hij voor u zijn als de heiden en de tollenaar’. Uitvoeriger gezegd: de woorden ‘als hij echter ook de Gemeente geen gehoor geeft’ houden in dat de Gemeente alles gedaan heeft wat er te doen was, en dat het aan allen bekend is (gemaakt) dat de man niet luistert. De betrokkene is dus niet eerst voor ‘mij’ een heiden en een tollenaar en wordt dat pas later voor de Gemeente; nee, de Gemeente hééft hem, omdat hij niet hoort, daarmee al een ban opgelegd. Voor de Gemeente is hij als de heiden en de tollenaar en dus is hij het ook voor ‘mij’.
Heiden en tollenaar
‘Beschouwen als heiden’ betekent natuurlijk niet: hem beschouwen als een arme heiden aan wie in genade het evangelie moet worden gebracht. Evenmin wil ‘beschouwen als tollenaar’ zeggen dat we met hem omgaan zoals Christus zich wendde tot de tollenaars omdat zij als zieken de geneesheer nodig hadden. We moeten begrijpen dat deze uitdrukking voor de Jood van toen inhield, dat ze met zulke mensen geen enkele omgang mochten hebben; vgl. Hand. 10: 28; 11 : 3. Het gaat erom dat deze persoon als iemand beschouwd wordt, die niet meer binnen maar buiten is, als iemand die buiten staat (vgl. 1 Kor. 5: 12,13). De uitdrukking heeft niets gunstigs in zich, maar is veroordelend bedoeld.
Welk gezag?
Voor een goed begrip wil ik nu de tweede vraag nog eens herhalen, die in verband met dit bijbelgedeelte is gesteld. Deze luidt:
Door de grote verdeeldheid en afval is er nergens meer een ‘Gemeente te X’ functioneel aanwezig. Mag men nu toch stellen, dat ditzelfde gezag verbonden is met besluiten van een plaatselzjke ‘vergadering’ (dus een deel van de plaatselijke Gemeente)? Opnieuw wordt algemeen dit bezwaar wèl als doorslaggevend beschouwd t.a.v. het kunnen aanwljzen van oudsten/opzieners!
In de vraag is sprake van ‘gezag’. We moeten echter wel bedenken dat in vers 17 het woord ‘gezag’ niet voorkomt. Evenmin gaat het om het uitoefenen van gezag. In vers 15-17 staat een aantal aanwijzingen van de Heer die opgevolgd moeten worden. En dat is niet een kwestie van gezag, maar van gehoorzaamheid. De vraag is dan ook niet of we een bepaald gezag kunnen uitoefenen, maar of we nog wel gehoorzaam kunnen zijn. Welnu, als de verdeeldheid ons lam zou slaan op dit punt zodat we dit voorschrift niet meer kunnen gehoorzamen, dan slaat ze ons in álles lam wat de Heer aan de Gemeente als zodanig heeft voorgeschreven. Dan kunnen we bijv . wel ophouden met samenkomen om het avondmaal te vieren en het Woord te bedienen.
Hierover hebben we het echter al uitvoerig gehad, en we hebben gezien dat het voor allen die trouw zijn, mogelijk is te handelen naar de beginselen die God aan de hele Gemeente heeft voorgeschreven. De ontrouw van anderen kan voor mij nooit een verhindering zijn om te gehoorzamen. Als er niet met zonde en met de zondaar in ons midden gehandeld zou kunnen worden omdat we niet de gehele Gemeente ter plaatse vormen, dan moeten we helemaal niet samenkomen of bij ieder geval van zonde zouden de overigen zich van de boze moeten ‘afzonderen’, zich aan hem moeten ‘onttrekken’ – maar dat komt feitelijk op precies hetzelfde neer als uitsluiten. De door ons reeds overwogen les van de ‘twaalf stenen’ toont ons echter het beginsel dat zij die getrouw willen zijn, kunnen handelen naar de beginselen die aan het geheel gegeven zijn.
Vers 18: een verzekering
De vraagsteller spreekt ten aanzien van vers 18 van een belofte. We onderstrepen dat graag en zouden nog liever zeggen, dat de Heer volgens dat vers ons een verzekering geeft. Het vers bevat de verzekering dat als iemand naar het vermaan van de Gemeente niet hoort en door de Gemeente in de ban gedaan is, dit door de hemel – dat wil zeggen: door God – erkend wordt. God erkent dit besluit; ja, élk besluit van binden en ontbinden door de Gemeente wordt door de hemel erkend. Natuurlijk rijst de vraag of dat ook geldt als het besluit verkeerd is. Onze broeder stelt dit punt dan ook in een derde vraag uitvoerig aan de orde. We hopen daar in een volgend artikel eveneens uitvoerig op in te gaan.
Een zwak argument
Ons rest nu alleen nog de opmerking die bij de tweede vraag is gesteld. Uit het voorgaande blijkt al, dat hier twee zaken vergeleken worden die helemaal niet gelijkwaardig zijn. De opdracht om iemand die gezondigd heeft en die niet tot erkenning van zijn kwaad wil komen, te beschouwen als een heiden en een tollenaar, staat in het geheel niet gelijk met het stellen van een persoon in een ambt en het verlenen van gezag. Het één is een kwestie van gehoorzamen, het ander is een zaak van bevoegdheid bezitten. Nu wordt er inderdaad dikwijls gezegd, dat we geen ouderlingen kunnen aanstellen omdat de Gemeente verdeeld is. We kunnen dus nooit spreken van de ouderling van de Gemeente te daar en daar’. Dit is echter een zwak argument. We stellen om een ándere reden geen ouderlingen aan, namelijk omdat we er de bevoegdheid toe missen.
De Schrift laat ons zien, dat de Gemeente wél bevoegd is mensen over het beheer van goederen te stellen (Hand. 6: 1-6; 2 Kor. 8: 16-24). Dit is te begrijpen, want God heeft die goederen of geldmiddelen aan de Gemeente toevertrouwd. Maar over de Gemeente hebben we niets te zeggen, want de Gemeente is niet ons bezit. We hebben geen gezag ten opzichte van of over haar. De apostelen (en hun vertegenwoordigers, mits dezen daar uitdrukkelijk een opdracht toe hadden, zoals Titus) hadden de bevoegdheid tot het aanstellen van oudsten wél, de Gemeente zelf heeft dat gezag niet. Dit laatste volgt heel duidelijk uit Titus I : 5. Als de Gemeente op Kreta wél dat gezag gehad had, had Paulus zijn dienstknecht Titus niet voor het aanstellen van oudsten op dat eiland behoeven achter te laten.