Deze artikelenserie over de doop heeft in de jaren 1977 tot 1979 in de Bode des heils gestaan. Het is een serie van 25 artikelen die speciaal geschreven werden voor jonge mensen.
De kwestie van gehoorzaamheid
Verschillende van de eerder opgesomde opvattingen over de doop worden beheerst door een bepaalde visie op de kwestie van de gehoorzaamheid aan het doopbevel. Hier vallen twee uitersten op te merken:
a. Vrijwel alle nadruk wordt gelegd op de gehoorzaamheid van de gelovige om zich te laten dopen.
We vinden dit in de Baptistengemeenten en in sommige vrije kringen. Dit standpunt brengt met zich mee, dat men allen die niet als gelovigen gedoopt zijn weert van het avondmaal. Nu is het duidelijk, dat we iemand, die nooit op de een of andere manier gedoopt is, zullen wijzen op zijn verantwoordelijkheid om zich te laten dopen. Zo’n gelovige kan voor zijn geweten geen enkele verontschuldiging aanvoeren om zich niet te laten dopen.
Dat geldt ook voor iemand, die als kind ‘gedoopt’ is, maar inziet dat deze doop niet beantwoordt aan wat de Schrift zegt. Deze gelovige is voor zijn geweten niet gedoopt en dus ongehoorzaam. Anders ligt het echter met hen, die echt overtuigd zijn van de geldigheid van de ‘doop’, die ze als kind hebben ondergaan. Zij zouden zich voor hun geweten twee keer laten dopen. Hier moeten we hetzelfde geduld opbrengen, dat God ten opzichte van Israël heeft betoond. God heeft bekeerde joden lang toegestaan hun oude gebruiken, zoals geloften, besnijdenis, tempelgang e.d. te handhaven, hoewel deze in zichzelf geen waarde meer hadden. Vervolgens heeft Hij hen door middel van de brief aan de Hebreeën daarvan los willen maken. En zij die nog aan tempel en stad vasthielden, werden tenslotte door de verwoesting van Jeruzalem vrijgemaakt. Zo zien we in de praktijk vaak dat zij, die als kind ‘gedoopt’ waren en die ontvangen zijn in een gemeenschap waar men slechts gelovigen doopt, na verloop van tijd toch vragen om gedoopt te worden.
Een verschil van inzicht over de doop mag geen breekpunt voor gemeenschap zijn. We hebben daarin immers niet met een dwaalleer te doen.
b. Alle nadruk wordt gelegd op de verantwoordelijkheid van de prediker om te dopen, waarbij de gehoorzaamheid van de dopeling praktisch uitgeschakeld wordt.
Zij, die de doop van zuigelingen voorstaan, zijn aanhangers van deze opvatting. Men brengt dan naar voren, dat het doopbevel de doper geldt en niet de dopeling. En verder stelt men, dat voor de dopeling het ondergaan van de doop een voorrecht betekent, waarbij ‘dus’ geen sprake van gehoorzaamheid kan zijn.
Laat u dopen
Zoals vaker ligt de waarheid hier in het midden. Ik heb er al op gewezen, dat we enerzijds een duidelijke doopopdracht hebben, die de verkondigers van het evangelie geldt (zie Matth. 28: 18), en anderzijds door de apostelen een opdracht is gegeven, gericht aan hen die het evangelie horen, om zich te bekeren en zich te laten dopen (zie Handel. 2: 38).
Deze twee sluiten elkaar niet uit, maar vullen elkaar aan. Als Petrus beveelt, dat de gelovigen in het huis van Cornelius gedoopt moeten worden, houdt dit niet in, dat ze daar zelf niets over te zeggen hadden en dat hun verantwoordelijkheid om zich te laten dopen, niet in het geding was. We moeten in dit geval letten op de achtergrond van het gebeuren. Petrus gaat er vanuit dat deze gelovigen niet zouden tegenstribbelen. Als apostel moest hij voldoen aan het bevel van Christus: ‘doopt hen’. Cornelius en de zijnen, die juist de Heilige Geest hadden ontvangen, waren stellig direkt bereid zich te laten dopen. Dat hoefde Petrus niet te bevelen. Nee, de apostel neemt hier duidelijk stelling tegen eventuele bezwaren van joodse gelovigen, die meenden dat heidenen eigenlijk geen deel aan het heil konden hebben. De uitspraak: ‘Kan ook iemand het water weren’ (Hand. 10: 47) houdt een zekere uitdaging aan hen in. Daarom laat Petrus zijn apostolisch gedrag gelden en beveelt om te dopen. En dat bevel geldt dan de Joden, die met hem zijn meegekomen naar het huis van Cornelius.
Een eenzijdige veronderstelling
In dit verband kan ik nu meteen de kwestie van het voorrecht bespreken, waarna ik toch nog even op de gehoorzaamheid van de dopeling wil terugkomen.
Wanneer men stelt, dat de doop een voorrecht is, waarbij de kwestie van gehoorzaamheid niet in het geding is, dan moeten hierbij twee dingen opgemerkt worden. Ten eerste dat men uitgaat van een vooronderstelling, namelijk dat God in de doop aan de dopeling iets betuigt of iets schenkt.
Ten tweede dat men een tegenstelling schept tussen een voorrecht ontvangen en gehoorzaam zijn.
Deze beide punten zullen we kritisch moeten beschouwen. Wat het eerste aangaat wil ik een vergelijking trekken met het deelnemen aan het avondmaal. Als je de doorsnee christen vraagt waarom hij aan het avondmaal gaat, dan krijg je ten antwoord: ‘Tot versterking van mijn geloof’. In de Schrift lezen we echter: ‘Doet dit tot mijn gedachtenis’. Het gaat in het avondmaal dus niet om wat IK ontvang, maar om wat DE HEER ontvangt. Nu zal ik beslist niet ontkennen, dat deelnemen aan het avondmaal een zegen voor ons inhoudt en dat ons geloof erdoor gesterkt wordt. Maar als men aan het avondmaal gaat ter versterking van zijn geloof, dan heeft men voor de betekenis van deze handeling toch wel het aksent verschoven.
Zo’n aksentverschuiving zien we ook bij de opvatting over de doop. Neem de kerkelijke opvatting, dat de doop als teken van het nieuwe verbond in de plaats van de besnijdenis is gekomen. Hierin wordt dan de volle nadruk gelegd op wat God in de doop zou betuigen. De verantwoordelijkheid van de dopeling wordt teruggedrongen.
Nu ligt het met de doop iets ingewikkelder dan bij het avondmaal. Er is namelijk geen enkele Schriftuitspraak, dat deelnemen aan het avondmaal ons iets schenkt, Voor de doop zijn die er wel. We lezen: ‘Laat u dopen en uw zonden afwassen’, en er staat: ‘De doop die u behoudt’. Zonder hierop dieper in te gaan, kunnen we in ieder geval stellen dat God ons door de doop iets te zeggen heeft of er ons iets in schenkt. De vooronderstelling dat God in de doop aan de dopeling iets betuigt of schenkt is dus wel juist, maar eenzijdig. Men schakelt er namelijk mee uit, dat volgens de Schrift het ondergaan van de doop ook een stellingname inhoudt van de dopeling. Zoals is aangetoond laat iemand door de doop openlijk zien, dat hij een discipel van Jezus Christus is geworden. De gedoopte heeft daarin wat zijn wandel betreft laten zien, dat hij Christus heeft aangedaan (zie Gal. 3: 27), en volgens 1 Petrus 3: 21 is het de vraag voor God van een goed geweten. Deze aspekten moeten dan ook even goed in geding gebracht worden als het aspekt, dat God in de doop ons iets betuigt of schenkt.
Slechts een voorrecht?
Het tweede punt: dat men een tegenstelling schept tussen een voorrecht ontvangen en gehoorzaam zijn, is aan de hand van de geschiedenis in Hand. 10 en 11 eenvoudig te belichten. Die tegenstelling bestaat eenvoudig niet. Niemand zal toch ontkennen, dat God zondaars opdraagt zich te bekeren. Tegelijkertijd echter is het een voorrecht dat men zich kan en mag bekeren om behouden te worden. Dan komt wel heel duidelijk uit in Hand. 11: 18 waar staat. Joen zij nu dit hoorden, waren zij tevreden en verheerlijkten God en zeiden: Zo heeft God ook aan de volken de bekering ten leven gegeven’. I let was voor de heidenen een voorrecht dat God ook hen de mogelijkheid gaf om zich te bekeren, maar tegelijk blijft het woord ‘bekeert u’ een opdracht, die vraagt om gehoorzaamheid. Zo is het ook met de doop, die in Hand. 2: 38 in èèn adem met de bekering wordt genoemd. Zowel het ‘bekeert u’ als ‘een ieder van u late zich dopen’ houden een opdracht in waaraan gehoorzaamd moet worden, en betekenen tevens een voorrecht, dat God aan de mens geeft. Kortom, men moet geen tegenstelling scheppen, die er volgens de Schrift niet is.
Laat u dopen… wat zegt dat?
Men brengt hier wel tegen in dat de uitdrukkingen ‘late zich dopen’ (Hand. 2: 38) geen opdracht inhoudt, omdat men zichzelf nu eenmaal niet dopen kan. Deze tegenwerping snijdt echter geen hout. Wanneer ik tegen mijn jongens zeg: ‘Laat je haar knippen’, dan geef ik ze een bevel, dat ze moeten opvolgen. Tegen een kleuter zeg ik toch zo iets niet?! Die wordt immers geknipt, zonder dat ik hem daartoe een opdracht geef. Welnu, dan betekent ‘een ieder van u late zich dopen’, dat de apostel mensen aanspreekt, die oud genoeg zijn om deze opdracht te gehoorzamen. Dat blijkt trouwens ook al uit hun vraag: ,Wat moeten wij doen?’
Een voorbeeld van een ontsporing
Met het bovenstaande meen ik een voorbeeld gegeven te hebben van een eenzijdige benadering van de Schriftgegevens, die ik in een vorig artikel als èèn van de oorzaken van ontsporing in Schriftuitleg noemde.
Laten we nu ook nog een andere oorzaak bekijken, namelijk het klakkeloos verklaren van een tekst op het eerste gezicht. Ik wees al op de tekst uit Joh. 3: ‘wedergeboren uit water en geest’. We willen nu nog een andere uitspraak, te weten Matth. 3: 11, bekijken. Dat geeft tevens gelegenheid de kwestie van de vuurdoop nader toe te lichten. In heel wat opwekkingsbewegingen legt men verband tussen deze doop met vuur en de verdeelde tongen als van vuur, die op de pinksterdag gezien werden. En voor de betekenis van deze doop ziet men erin een zich aangorden met kracht en vurigheid. Een bekend lied uit de bundel van Joh. de Heer zegt: ‘Doop mij met vuur, opdat ‘k mij niet meer schaam’ (nr. 541).
Ogenschijnlijk lijkt het, dat men bij deze uitleg Schrift met Schrift verklaard heeft. Toch is dat niet het geval, want men heeft slechts de ene Schriftplaats, Matth. 3: 11: ‘maar hij die na mij komt, is sterker dan ik, ik ben niet waard zijn sandalen te dragen; die zal u dopen met de Heilige Geest en met vuur’, gelegd naast de andere, te weten Hand. 2: 3 ‘en er vertoonden zich aan hen verdeelde tongen als van vuur’.
Afgaande op de gelijke klank ‘vuur’ en op het feit dat in beide teksten de kombinatie Heilige Geest vuur voorkomt, heeft men gesteld dat het in beide teksten om dezelfde zaak gaat. Vervolgens gaf men aan het zinnebeeld ‘vuur’ de betekenis van ‘vurigheid’ of ‘kracht’. En zo zijn de uitleggers twee keer achter elkaar gestruikeld.
Ten eerste hebben ze Matth. 3: 11 niet vanuit de kontekst (omleggende tekst) verklaard en dit is altijd een eerste vereiste.
Ten tweede hebben ze aan het zinnebeeld ‘vuur’ een gevoelsmatige betekenis gegeven, waarbij het onderwijs dat de Schrift hierover geeft, werd genegeerd. Met andere woorden: men heeft juist geen Schrift met Schrift verklaard.
Twee kontrasten
We moeten goed in het oog vatten, dat de toespraak van Johannes in Matth. 3: 7 12 gericht is tegen de farizeeën en de sadduceeën, die tot zijn doop kwamen. Tegen hen zegt hij: ‘Wie heeft u een aanwijzing gegeven om de komende toorn te ontvluchten?’
Vervolgens vergelijkt hij hen met bomen, die geen goede vrucht voortbrengen en die daarom in het vuur geworpen worden. Wat zijn aktiviteit onder Israël betreft, doopt Johannes in water tot bekering. Hij verricht dus een enkelvoudige handeling. Er komt echter Eèn na hem, die op tweeërlei wijze doopt, namelijk met de Heilige Geest en met vuur. Die tweeërlei wijze houdt een kontrast, een schifting in. Zijn wan is namelijk in zijn hand. Hij scheidt tarwe en kaf. De tarwe zijn zij, die zich door Johannes hebben laten dopen tot bekering. Voor hen geldt de doop met de Heilige Geest. Het kaf zijn de farizeeën, sadduceeën en hun volgelingen, die menen op grond van hun verdienste het oordeel te kunnen ontgaan. Dat kaf zal Hij echter met onuitblusbaar vuur verbranden. Zij worden gedoopt met vuur.
Met instemming citeer ik hier Dr. H. N. Ridderbos:
‘In deze verbinding: dopen met de Heilige Geest en met vuur komt heel sterk uit de tweeërlei betekenis van het komende rijk Gods: het brengt genade of gericht, volheid van zegen of volheid van vervloeking. Deze zelfde verbinding vinden we bijv. in Joël 2: 28 30 (Korte Verkl. Mattheüs).
Johannes spreekt in eerste instantie over wat Christus met Israël dat is namelijk ‘zijn dorsvloer’ zal doen. Deze dorsvloer bevat twee soorten materiaal, te weten tarwe en kaf. De handelwijze van Christus met zijn volk moet dan ook wel van tweeërlei, kontrasterende aard zijn.
Het verband maakt dus duidelijk, dat vuur hier een symbool is van oordeel en niet van vurigheid of kracht.
Dat is ook de betekenis, die in de Schrift aan dit zinnebeeld wordt gegeven. En omdat het oordeel het kwade wegneemt, is het tevens het zinnebeeld van loutering of reiniging (zie Jes. 5: 24; Jer. 21: 14; Zach. 13: 9; 1 Kor. 3: 13, 15) Deze afgeleide betekenis van loutering hebben de vurige tongen in Hand. 2: 3. Terwijl de Heilige Geest neerdaalt in de gedaante van een duif, daalt Hij op de discipelen neer in de gedaante van tongen van vuur. In Matth. 3 gaat het dus om twee handelingen. De ene ziet op redding, de andere op oordeel.
We hebben hier dezelfde tweedeling als in Jes. 61: 2, waar van Christus gezegd wordt, dat Hij zal prediken ‘een jaar van het welbehagen des Heren’ en ‘een dag van de wraak van onze God’. Heil en oordeel worden beide voorgesteld. Het verband verklaart dus de uitdrukking en andere Schriftgedeelten steunen de uitleg.
Ik moet met een doop gedoopt worden
Over de doop met oordeel (vuur) is ook sprake in Luk. 12: 50:
‘Maar ik moet met een doop gedoopt worden; en hoe benauwt het mij, totdat het volbracht is.’
De Heer doelt hiermee op zijn lijden aan het kruis. Daar zou Hij de volle toorn van God ondergaan. Het oordeel, dat wij hadden verdiend, zou aan Hem voltrokken worden (vgl. Ps. 42: 8; Jona 2: 3). In dit opzicht geldt deze doop alleen Christus. Het kruislijden is de Heer echter ook door de mens aangedaan. Men heeft Hem het kruis waard geoordeeld. In deze zin zouden de discipelen ook gedoopt worden met de doop waarmee Hij gedoopt werd. Ook zij zouden door de mensen worden gesmaad en lijden terwille van het geloof. Hierop doelt de Heer als Hij zegt: ‘De drinkbeker, die Ik drink zult gij wel drinken, en met de doop gedoopt worden waarmee ik gedoopt word’ (Mark. 10: 29).
In deze gevallen wordt op figuurlijke wijze over ‘dopen’ gesproken als het ondergaan van oordeel en lijden dat als een vuurgloed over iemand komt (zie 1 Petrus 4: 12). Maar en nu kom ik terug op het punt van gehoorzaamheid zowel voor de Heer als voor de discipelen gold dat zij zich aan deze doop onderwierpen. De vuurdoop werd wel aan hen voltrokken, maar zij stelden zich er om zo te zeggen, kandidaat voor! Ze ondergingen deze doop in een weg van gehoorzaamheid!