Deze artikelenserie over de doop heeft in de jaren 1977 tot 1979 in de Bode des heils gestaan. Het is een serie van 25 artikelen die speciaal geschreven werden voor jonge mensen.
In èèn van de voorgaande artikelen heb ik allerlei meningen over de doop te berde gebracht. Verschillende daarvan zijn al terloops behandeld. Het lijkt me echter goed daar nog wat uitbreiding aan te geven en er een systematische bespreking aan te wijden. Deze bespreking zal niet voor alle lezers even belangrijk zijn. Ik denk echter aan hen die veel in kontakt komen met ‘andersdenkenden’.
Erfschuld en doop
De Rooms Katholieke Kerk leert dat het ‘doopsel’ de erfschuld uitdelgt (Dr. F. van der Meer: catechismus blz. 80). Men stelt dan dat allen die uit Adam geboren zijn in hem gezondigd hebben. ‘Zijn zonde’, zo schrijft dr. F. van der Meer, ‘werd door Gods toelating een erfzonde, peccatum originale, aangeboren zonde’ ( Dr. F. van der meer: Catechismus blz. 79). Het concilie van Trente spreekt zich hierover zó uit: ‘De eerste mens schaadde niet alleen zichzelf, doch ook ons; hij stortte niet enkel de dood over, en de straffen naar het lichaam, maar ook de zonde zelf, die de dood van de ziel is’ (Dr. F. van der Meer: Catechismus blz. 79).
We delen dan zowel in de straf op de zonden, als in de schuld. Deze geërfde schuld zou door het doopsel worden weggedaan.
Het valt ‘op dat hier twee termen gebruikt worden, die we in de Schrift niet tegenkomen, n.l. erfzonde en erfschuld. In zo’n geval moeten we buitengewoon voorzichtig zijn, want licht worden met niet bijbelse termen onbijbelse begrippen ingevoerd. Naar mijn overtuiging gebeurt dat hier ook. Het is echter in verband met de doop niet nodig dit uitvoerig te behandelen.
Voldoende zij het volgende:
a. door geboorte zijn we onrein:
‘Komt ooit een reine uit een onreine? Niet èèn’ (Job 14: 4).
‘Zie, in ongerechtigheid ben ik geboren, in zonde heeft mijn moeder mij ontvangen’ (Ps. 51: 7),
‘Wat uit het vlees geboren is, is vlees’ (Joh. 3: 6).
b. in ons woont de zonde als een boze, zondige macht waardoor onze natuur beheerst wordt. De bijbel spreekt over ‘de zonde, die in mij woont’ (Rom. 7: 20).
‘Het vlees’, de ‘zonde in ons’ en ‘de oude mens’ zijn haast identieke termen voor ons boze, zondige wezen.
Als men al van erfzonde wil spreken, dan kan men dat alleen doen ten opzichte van de van Adam geërfde zondige natuur.
Dat het bij de zonde in ons gaat om wat we zijn, blijkt ook uit 2 Kor. 5: 21 waar we lezen: ‘Hem die geen zonde gekend heeft, heeft Hij voor ons tot zonde gemaakt, opdat wij zouden worden gerechtigheid van God in hem’.
c. Uit onze zondige natuur komen zondige daden voort, de zonden.
Deze zonden, die wij zelf gedaan hebben, maken ons schuldig voor God. Wat schuld en straf betreft, geldt het Woord uit de wet:
‘De vaders zullen niet om hun kinderen ter dood gebracht worden; ook zullen de kinderen niet om hun vaders ter dood gebracht worden. leder zal om zijn eigen zonde ter dood gebracht worden’ (Deur. 24: 16; vgl. 2 Kron. 25: 4).
Ten aanzien van de zonden van de gelovigen geldt:
‘Hij die geen zonde gedaan heeft… die zelf onze zonden in zijn lichaam gedragen heeft op het hout, opdat wij der zonden afgestorven voor de gerechtigheid leven zouden’ (1 Petrus 2: 22 24).
Het kruis van Christus biedt dus de oplossing voor onze zondige natuur en voor onze zondige daden!
Deze resultaten van het kruis vallen echter alleen ten deel aan hen die zich bekeren en geloven in de Heer Jezus Christus. Het ‘ons’ en ‘onze’ uit 2 Kor. 5: 21 en 1 Petr. 2: 21 24 slaat op gelovigen!
Daar we de termen ‘erfzonde en ‘erfschuld’ niet in de bijbel tegenkomen, is het ook wel erg moeilijk om de doop met die zogenaamde erfschuld in verband te brengen. Dr. van der Meer doet in haar Catechismus ook geen moeite om een bijbels bewijs voor haar stelling te leveren. Ze beroept zich alleen op kerkelijke uitspraken. De enige tekst die in aanmerking zou komen is Hand. 22: 16. Het ‘laat uw zonden afwassen’ heeft echter duidelijk betrekking op de persoonlijke zonden van Paulus. Hierbij kan nog worden opgemerkt dat het oordeel nooit betrekking heeft op een gemeenschappelijke schuld, of zelfs op onze zondige aard. Integendeel, ieder wordt geoordeeld naar ‘zijn werken’ (Openb. 22: 12; 20: 13; Joh. 5: 29; Rom. 2: 7, 8). Deze Rooms Katholieke visie is dus bijbels ongefundeerd.
Doop en wedergeboorte
Dat door de doop de wedergeboorte bewerkt zou worden, is een opvatting die zowel door de Rooms Katholieke kerk voorgestaan wordt, als door de Grieks Orthodoxe en de Anglikaanse kerk.
Ik geef hier enkele citaten:
‘Het (doopsel) heeft uit zichzelf kracht tot reiniging van zonden en tot heiliging, want het bewerkt de noodzakelijke wedergeboorte uit water en den Heilige Geest (Joh. 3: 1 8) zonder welke men blijft buiten het Rijk Gods’ (Bijbels Woordenboek; J. J. Romen, Roermond).
‘Dan is de Kerk onze moeder. De doopvont is haar moederschoot, daar worden wij verwekt door de Heilige Geest, en opnieuw geboren uit water en Heilige Geest’ (Dr. F. van der Meer: Catechismus, blz. 288)
‘Daar wij nu zien, geliefde broeders, dat dit kind door de doop wedergeboren is en ingelijfd is in de Kerk van Christus, laten we de Almachtige God danken voor deze weldaden’ (Anglikaans formulier om de doop te bedienen. Ontleend aan Alfred P. Gibbs ‘Christians Baptism’).
Uit deze citaten bliikt boe het heidens magische denken het christendom beïnvloed heeft. Alsof een uiterlijke handeling een geestelijke realiteit bewerken of meebewerken kan!
Ook in het protestantisme is men er niet aan ontkomen om het doopwater met de wedergeboorte in verband te brengen. Dr. C. Bouma maakt in de Korte Verklaring op het Johannes evangelie bij Joh. 3: 5 namelijk deze notitie:
‘op een of andere, hier niet nader aangeduide manier, heeft dus de doop iets te maken met de wedergeboorte’.’
Dat ‘dus’ doet nogal naïef aan, want Bouma gaat er blijkbaar zonder meer vanuit dat het woord water hier letterlijk bedoeld is.
In feite zet hij zich daarmee, samen met de Rooms Katholieke, Grieks Katholieke en Anglikaanse theologen, op het niveau van de Samaritaanse vrouw. Met haar sprak de Heer ook, net als met Nicodemus, over water. Zij vatte dit letterlijk op en het duurde nogal even voor ze begreep dat het niet over de vloeistof water ging. Voor haar was dat geen schande, maar als wij, die het hele nieuwe testament bezitten, na zoveel eeuwen nog in die fout vallen, dan is dat toch wel droevig. Ook in Joh. 7 spreekt de Heer over water en wel over levend water, en daar is toch beslist geen water uit een bron mee bedoeld!
Er valt echter meer van te zeggen
De Heer verwijt Nicodemus dat bij ‘deze dingen’ niet weet. Dat betekent dus dat Nicodemus de kwestie van de wedergeboorte door water en Geest in het oude testament had kunnen vinden. Hij had daartoe slechts Ezech. 36 behoeven te bestuderen waar sprake is van: ‘Ik zal rein water op u sprengen’ en: ‘Mijn Geest zal ik in uw binnenste geven’ (vs. 25 27).
Terecht haalt Bouma deze teksten aan. Hij schijnt echter niet te zien dat dit sprengen van rein water niet te maken heeft met een een of andere letterlijke handeling, maar met een geestelijke vernieuwing.
Dat er reiniging plaatsvindt door het Woord van God vinden we duidelijk aangegeven in Joh. 15: 3 waar de Heer zegt: ‘Gij zijt al rein om het Woord dat ik tot u gesproken heb’.
Ook in Joh. 13 vinden we die gedachte, hoewel daar niet over het Woord gesproken wordt. Als Petrus zijn weerstand om zich de voeten te laten wassen opgeeft en zich helemaal wil laten reinigen zegt de Heer:
‘Wie geheel gewassen is, heeft alleen nodig de voeten te wassen. Want bij is geheel rein’ (vs. 10).
Hierbij moeten we bedenken dat deze voetwassing tweeërlei zin heeft. Namelijk een direkte zin die de Heer laat volgen op: ‘Verstaat gij wat ik u gedaan heb?’ (vs. 12).
Hij zegt hun dan, als Hij hun de voeten wast, dat zij schuldig zijn dat ook elkaar te doen. Helaas heeft men dit ook weer ‘verletterlijkt’. En zo zien we de Paus eenmaal per jaar de voeten van de pelgrims wassen. Ook de adventisten kennen zo’n letterlijke voetwassing. Maar dit is zuiver een vorm van ritualisme, of zo men wil, van wetticisme. Zo’n letterlijke handeling heeft voor ons geen zin. Wij kennen geen wassen van vuile voeten bij het binnenkomen van een huis. De bedoeling van de Heer was dat ieder van ben de minste moest willen wezen. En dat in de praktijk van het leven.
Deze voetwassing bad echter nog een diepere zin. Daarop doelt de Heiland als Hij opmerkt: ‘Wat Ik doe, weet gij nu niet, maar gij zult het hierna verstaan’ (vs. 7). Die betekenis begrepen ze toen dus nog niet. En die zin heeft met ons onderwerp te maken.
Het geheel gewassen ziin slaat op de eenmalige reiniging door het Woord, waardoor samen met de Geest de wedergeboorte tot stand komt. De reiniging van de voeten slaat op de steeds herhaalde reiniging door het Woord, wat onze praktische wandel betreft.
De relatie water Woord wordt, behalve in Joh. 15: 3, ook nog in Ef. 5: 26 gelegd. En daar nog duidelijker. We lezen in dat vers dat Christus Zich voor de gemeente heeft overgegeven opdat: ‘Hij haar zou heiligen, haar reinigende door de wassing met water door het Woord’.
Zo moet dan ook in Joh. 3: 5 en eveneens in Titus 2: 5 ‘het bad der wedergeboorte’ niet aan letterlijk water, dus aan de doop, maar aan het Woord gedacht worden.
Ten slotte laat zich dit nog nader verklaren aan de hand van Jak. 1: 18 en 1 Petr. 1: 23. In beide teksten wordt namelijk gezegd dat het ‘wedergeboren zijn’ of het ‘voortbrengen’ door het Woord geschied is.
De uitdrukking ‘geboren uit water en Geest’ moet dan zo gezien worden, dat met water de reiniging wordt aangegeven en met de Geest het wekken van het nieuwe leven.
Van belang is ook dat in de brieven, die spreken over de betekenis van de doop, nooit de gedachte van wekken van leven aan deze handeling wordt gekoppeld. De doop heeft te maken met de dood, niet met het leven.
De opvatting van Luther
Luther schreef: ‘De doop helpt niemand, ze moet ook niet toegediend worden, tenzij iemand voor zichzelf gelooft, en zonder persoonlijk geloof moet niemand gedoopt worden… Als we niet in staat zijn te bewijzen dat de jonge kinderen zelf geloven, en persoonlijk geloof bezitten, dan is mijn ernstige raad en oordeel dat ze zonder meer er van afzien en hoe eerder hoe beter en nooit meer enig kind dopen’ (ontleend aan A. Gibbs ‘Christian Baptism’, blz. 95).
Luther wilde dus enkel dopen op grond van persoonlijk geloof bij de dopeling. Volgens hem kon echter een klein kind geloven! Hij redeneerde ongeveer als volgt:
Volgens Matth. 19: 14 is voor de kinderen het koninkrijk der hemelen. Dit koninkrijk staat echter alleen open voor gelovigen. Dus… moeten kleine kinderen kunnen geloven.
Hij beweerde zelfs dat een kind, juist omdat het nog ‘onbewust’ is, meer geschiktheid heeft voor geloof dan zij die ouder zijn, bij wie het verstand zo vaak een verhindering is.
Hier zien we waar redenering een godvrezend man brengen kan. Zijn opvatting laat zich heel gemakkelijk weerleggen. De Schrift zegt: ‘Hoe zullen ze geloven in Hem van wie ze niet gehoord hebben’. ‘Zo is dan het geloof uit de prediking en de prediking door het Woord van God’ (Rom. 10: 14 17).
Geloof wordt dus gewekt door prediking en daarvan is bij een zuigeling nog geen sprake.