Deze artikelenserie over de doop heeft in de jaren 1977 tot 1979 in de Bode des heils gestaan. Het is een serie van 25 artikelen die speciaal geschreven werden voor jonge mensen.
Is de doop de toegangspoort tot de gemeente?
Vólgens de baptisten vormt de doop de toegangspoort tot de gemeente. In deze opvatting staan ze niet alleen, want ook de calvinisten leren iets dergelijks. Het antwoord op vraag 74 van de Catechismus luidt immers dat de kinderen door de doop ‘der Christelijke Kerk’ worden ‘ingelijfd’.
De baptisten verwerpen terecht de kinderdoop. Wat dat betreft is er tussen hen en de calvinisten een groot onderscheid, maar de gedachte dat de doop een instelling is, die met de kerk als Kerk te maken heeft, hebben beiden gemeen,
Iemand, die ‘bij de baptisten’ gedoopt wordt, wordt geacht ook tot hun gemeenschap toe te treden. Zij stellen de avondmaalsviering voor iemand open op grond van zijn doop als gelovige. Omgekeerd eisen zij deze doop, om in hun gemeenschap ontvangen te worden.
Hoeveel waardering we overigens voor deze opvatting hebben, wat de beklemtoning van de doop als een instelling voor gelovigen aangaat, toch hebben we ook onze bedenkingen. We geven die puntsgewijze weer:
a. De Schrift spreekt over de doop als over een daad, die ons persoonlijk betreft. Ze heeft te maken met de afwassing van de zonden, met het begraven zijn met Christus, maar niet met een aspekt van de gemeente. Dit in tegenstelling tot het vieren van het avondmaal. Men kan niet het avondmaal voor zichzelf vieren, men viert het samen met andere gelovigen en daarbij drukt de handeling duidelijk de gemeenschap uit die we als gelovigen met elkaar hebben. Sterker nog: het brood stelt de eenheid van de gemeente, het lichaam van Christus voor. Het vieren van het avondmaal is naar handeling en naar betekenis een gemeentelijke daad, de doop is dat niet.
b. Niet de doop met water vormt de toegang tot de gemeente, maar de doop met de Heilige Geest. Op de Pinksterdag werden de gelovigen tot èèn lichaam gedoopt. Paulus schrijft aan de Korinthiërs dat wij allen tot èèn lichaam zijn gedoopt, hetzij Joden, hetzij Grieken ( 1 Kor. 12: 13). Iedere jood of heiden, die tot bekering komt, wordt door de Geest bij dat ene lichaam gevoegd, dat er vanaf de Pinksterdag is. En nergens staat in de Schrift dat deze geestelijke werkelijkheid door een uiterlijk teken als de doop praktisch geëffektueerd moet worden. Ook wordt bij het ontvouwen van de betekenis van de doop nooit enige aanwijzing gegeven als zou de doop in die zin een symbolische waarde hebben.
c. De christelijke doop heeft weliswaar een diepere betekenis dan de doop van Johannes, maar in beide gevallen is er toch sprake van eenzelfde handeling. En dat de doop van Johannes niets met gemeentevorming te maken had, is duidelijk. Dit feit maakt het al niet erg waarschijnlijk, dat de christelijke doop daarmee wel te maken zou hebben.
d. Wat zijn betekenis betreft, zijn er aan de doop christelijke waarden verbonden als de afwassing van de zonden en de begrafenis van onze oude mens. Wat zijn strekking aangaat heeft de christelijke doop net als de doop van Johannes te maken met het discipelschap. En dat staat weer in verband met het begrip koninkrijk en niet met het begrip gemeente. Aangezien daarover eerder uitvoerig geschreven is, laten we dit punt hier rusten.
e. Het is duidelijk, dat in de begintijd van de gemeente iemand die tot geloof was gekomen en gedoopt was. ook direkt toegang had tot de volle christelijke gemeenschap waarvan het vieren van het avondmaal een onderdeel uitmaakte. Hoogstens konden er bedenkingen bestaan wanneer men, zoals in het geval van Paulus, de zaak niet erg vertrouwde. In onze tijd van verdeeldheid brengt het koppelen van deze gemeenschapsbeleving aan de doop echter grote moeilijkheden mee. Het kan namelijk zijn dat iemand tot bekering is gekomen en overtuigd is dat hij gedoopt moet worden, maar dat hij te midden van alle kerkgenootschappen, groepen en kringen nog niet weet waar hij zich nu volgens de Schrift bij heeft aan te sluiten. In de praktijk dwingt men iemand dan tot een stap, waarvoor hij nog niet klaar is. Dit geldt natuurlijk ook hen, die als kind besprengd zijn en in gewetensmoeilijkheden gekomen zijn omdat ze tot de overtuiging gekomen zijn, dat een dergelijke handeling geen doop is. Als het baptistenstandpunt konsekwent wordt volgehouden, dwingt men deze mensen te breken met hun kerkgenootschap, terwijl ze daar innerlijk (nog) niet aan toe zijn.
f. Deze visie brengt met zich mee, dat men geneigd is een vrij hoge leeftijdsgrens voor de toediening van de doop te stellen. Weliswaar kunnen we niet van een algemeen geldend en vaststaand voorschrift spreken, maar toch is een leeftijdsgrens van achttien jaar genoemd. En vaak spreekt men in kontrast met de kinderdoop over de volwassendoop. Principieel zal men het laatste afwijzen, maar het standpunt leidt er onwillekeurig toe. De Schrift kent echter geen leeftijdsgrens en geeft ons geen grond om van volwassendoop te spreken: we mogen alleen spreken van de doop van gelovigen. Daar dit foutieve spraakgebruik ook onder ons gevonden wordt, is het wel goed dit te onderstrepen. De vraag waar het op aankomt is dus alleen of iemand tot werkelijke bekering en geloof in Jezus Christus is gekomen. Daarbij maakt de vraag van Paulus: ‘Of weet gij niet, dat zovelen gij tot Christus Jezus gedoopt zijt, wij tot zijn dood gedoopt zijn’ (Rom. 6: 2), duidelijk dat we van de dopeling dit begrip mogen verwachten,
Op de eis, dat men zich als gelovige en dan door onderdompeling moet laten dopen om deel te hebben aan de avondmaalsviering ga ik hier niet verder in. Er liggen nog een drietal brieven op beantwoording te wachten, die eenzelfde gedachte bevatten. Nadat deze serie artikelen over de doop beëindigd is, hoop ik daarop in te gaan.