Het vorige artikel in deze serie eindigde met de opmerking dat ons nog een paar problemen wachten, die we onder ogen moeten zien. Dat is in de eerste plaats het probleem wat het offer van Christus eigenlijk ingehouden heeft voor de zondaar die het evangelie verwerpt. In de tweede plaats is dat de vraag naar de zin van de heilsboodschap aan zulke mensen.
We kunnen dit ook tot één probleem terugbrengen: hoe is de verhouding tussen het werk van Christus en het aanbod van het heil, als tóch niet alle mensen behouden worden? Ten diepste gaat het bij dit vraagstuk om de verhouding tussen Gods raad en de menselijke verantwoordelijkheid. Dat probleem lossen wij mensen niet op. Maar die kwestie is nu (nog) niet aan de orde. Het gaat nu om de vraag hoe de verhouding is tussen een ‘beperkte’ verzoening en een ‘algemeen’ heilsaanbod. Dit is geen nieuw vraagstuk. De eeuwen door heeft men zich ermee beziggehouden en men heeft er allerlei oplossingen voor ‘bedacht’.
Diverse oplossingen
Voor hen, die dealverzoening leren (met de kerkvader Origenes voorop) ligt dat probleem er niet. Zij zeggen dat Christus op het kruis de zonden van alle mensen voor eeuwig heeft uitgedelgd, en op grond daarvan kan God alle mensen het heil aanbieden. En – zo leert men – als ze dat in dit leven niet aannemen, krijgen ze later nog een tweede kans en zullen ze allen toch eens behouden worden. Natuurlijk zitten deze mensen ook met een probleem. Dat is hoe ze de vele teksten die over de hel en een eeuwig oordeel spreken moeten ‘wegverklaren’, want die zijn lijnrecht in strijd met hun leer.
De leer van de alverzoening heeft nooit veel ingang in de christenheid gehad. Ze heeft een voedingsbodem gevonden in diverse sekten (zoals de Adventisten) en in een enkele evangelische stroming (o.a. in Duitsland).
Voor hen die de algemene verzoening voorstaan, speelt het probleem dat we onder ogen zien ook geen rol. Zij geloven wél in het eeuwig gericht van de goddelozen, hoewel ze aannemen dat toch de zonden van alle mensen (ook van hen die verloren gaan) door Christus op het kruis voor eeuwig zijn uitgedelgd. Deze christenen – denk aan de bekende predikant Jan de Liefde – leren dat zij die het evangelie verwerpen alleen geoordeeld zullen worden om hun ongeloof. Ook zij zitten met een probleem en wel hoe ze aanmoeten met de tekst dat de ongelovigen geoordeeld worden ‘naar hun werken’. Hun opvatting strijdt namelijk met Openb.20:12,13.
Allen die wel geloven in een eeuwig oordeel gebaseerd op de boze werken zitten wel met het geschetste probleem. In de loop der tijden zijn er dan ook zoals gezegd diverse oplossingen voor gezocht. Er zijn er die in het werk van Christus een onderscheid aanbrengen wat de strekking voor gelovigen en voor ongelovigen betreft.
Anderen zoeken de oplossing in het beperken van de heilsaanbod. Vervolgens zijn er, die aan het probleem min of meer voorbijgaan. Dit laatste geldt van de kerkvaders die voor Augustinus leefden (met uitzondering dan van Origenes en zijn volgelingen). Zij leerden – zonder daaruit de leer van de alverzoening of van de algemene verzoening af te leiden – een ‘algemene voldoening’, wat inhoudt dat de voldoening van de zondeschuld van alle mensen wel op het kruis volkomen geschied is, maar dat zij pas effect krijgt door aanvaarding in geloof.
In de eerste eeuwen van de christenheid vatte men het plaatsvervangend lijden van Christus dus algemeen op. Men leerde dat Christus voor de zonden van alle mensen gestorven was en het stond maar aan de mens om het heilsaanbod, dat daarop gegrond was aan te nemen.
Aangezien men zich wel had beziggehouden met de ‘voorkennis’ van God, maar niet met het vraagstuk van de ‘voorbeschikking’ en men bovendien de mens een vrije wil toedichtte, ging men min of meer voorbij aan het probleem waar we het over hebben. Met een algemeen heilsaanbod had men uiteraard geen moeite, maar men zat wel met het probleem hoe mensen dan toch verloren kunnen gaan als Christus voor hun zonden op het kruis voldaan had. De leer van de wilsvrijheid lost dat probleem namelijk niet op.
Uitverkiezing en particuliere voldoening
Met Augustinus trad er een grote verandering op. Hij bracht de leer van de praedestinatie naar voren (ofwel de voorbeschikking tot zaligheid). Sinds Augustinus werd deze leer ‘automatisch’ gekoppeld aan de leer van de particuliere voldoening (dit is de leer dat Christus alleen voor de uitverkorenen heeft voldaan). Dr. H. Bavinck (aan wie ik nogal wat gegevens ontleend heb) brengt dat zo onder woorden:
Als het getal dergenen, die zalig zullen worden, eeuwig en onveranderlijk door God is bepaald en hun alleen de genade des geloofs en der volharding geschonken wordt, dan is daartussschenin de stelling niet meer te handhaven, dat Christus voor alle menschen hoofd voor hoofd heeft voldaan (Gereformeerde Dogmatiek 11 blz.451).
Dat is op zichzelf logische menselijke conclusie, maar zij houdt slechts stand
(a) als de vóóronderstellingen kloppen: is de inhoud van Gods raadsbesluit direkt verbonden aan de reikwijdte van Christus’ offer? is de uitverkiezing direkt gekoppeld aan de voldoening?
(b) als die conclusie door Gods Woord gedekt wordt: zo heeft de eindconclusie slechts het gezag van de Schrift als zij zelf ook weer direkt in de Schrift terug te vinden is. Met Augustinus kwam de gedachte op, dat Christus slechts voor een beperkt aantal mensen heeft voldaan en daarmee werd de spanning in het leven geroepen tussen een beperkte voldoening en een algemeen heilsaanbod. Dat wil niet zeggen, dat men zich van die spanning wel altijd voldoende rekenschap gaf.
Augustinus en zijn volgelingen hielden zich veeleer bezig met het probleem van de beperktheid van het offer van Christus. Zij leerden dat Christus in zekere zin voor alle mensen was gestorven, maar dat het resultaat van zijn dood daadwerkelijk ten goede komt aan slechts een deel van de mensen. Men leerde dat God niet echt de zaligheid van allen wil, maar alleen van de uitverkorenen. Daarmee kwam men natuurlijk in de problemen met teksten als Joh.3:16 en 1Tim.2:4 die men in hun betekenis ging inperken. Met allerlei nuances heeft de leer van de particuliere voldoening tot en met Thomas van Aquino aanhangers gevonden.
In de tijd van de Hervorming kwam dit vraagstuk in de protestantse kerken aan de orde en dat wel heel bijzonder in ons land. Daarbij kwamen Arminianen en Gomaristen tegenover elkaar te staan. In het Arminiaanse kamp werd helaas de kwestie van de algemeenheid van het werk van Christus verbonden met de leer van de vrije wil. Daardoor werd het vraagstuk van de algemene tegenover de particuliere voldoening met daarmee verbonden een algemeen heilsaanbod vertroebeld. en in het kamp van de Gomaristen werd de kwestie vertroebeld doordat men niet slechts een verkiezing tot zaligheid leerde, maar ook een voorbeschikking ter verdoemenis.
In de Dordtsche Leerregels is de leer van Arminius terecht verworpen. Daarin wordt over de genoegzaamheid van het offer van Christus het volgende gezegd:
Deze dood des Zoons Gods is de eenige en volmaakte offerande en genoegdoening voor de zonden; van oneindige kracht en waarheid, overvloediglijk genoegzaam tot verzoening van de zonden van de gansche wereld. (Tweede hoofdstuk art. 111). Doch dat velen, door het Evangelie geroepen zijnde, zich niet bekeeren, noch in Christus gelooven, maar in ongeloof vergaan, zulks geschiedt niet door gebrek of ongenoegzaamheid van de offerande van Christus, aan het kruis geofferd, maar door hun eigene schuld. (Tweede hoofdstuk, art. V1)
Hier kunnen we ons hartelijk in vinden, maar we zouden graag vernemen of het offer van Christus overvloediglijk genoegzaam kan zijn voor alle mensen, terwijl men leert dat Christus niet de zonden van alle mensen op het kruis gedragen heeft.
Verschillen in het ‘gereformeerde kamp’
Onder de ‘Gereformeerden’ (dit woord in ruime zin bedoeld) werd de leer van de particuliere voldoening gehandhaafd, daarbuiten neigde men steeds meer tot die van de algemene voldoening.
Onder de ‘Gereformeerden’ bestond echter geen uniforme mening. Op allerlei manieren onderscheidde men het werk van Christus. Men sprak bijv. van ‘voldoende voor allen, maar alleen effectief voor de uitverkorenen’. Of men maakte onderscheid tussen twee besluiten van God: een voorafgaand besluit, volgens hetwelk Christus voor allen conditioneel, d.i. onder voorwaarde van geloof, had voldaan, en en volgend, bijzonder besluit, waarnaar Hij voor de uitverkorenen zo had voldaan dat Hij hun in de tijd ook het geloof schenkt en hen onfeilbaar tot zaligheid leidt (zie Bavinck t.a.p. blz. 457).
Veel zuiverder dan in Nederland kwam het probleem in de Schotse kerk aan de orde. Tegenover hen, die het aanbod van genade alleen bestemd achtten voor bepaalde personen, leerde o.a. Thomas Boston, dat het offer van Christus een wettelijke, algemene aanbod tot alle mensen kon laten uitgaan. Nogal kunstmatig onderscheidde men de volgende twee termen: ‘Christ is dead for the sinner’, d.w.z. er is voor de zondaar een gestorven (gekruisigde) Christus, en dat is de goede tijding die tot iedereen gebracht mag worden. Met daarnaast de term ‘Christ died for the sinner’, en dat geldt alleen van de uitverkorenen.
Anderen waren het hiermee niet eens en spraken van algemene en bijzondere genade. Een onderscheid dat we in een van de vorige artikelen naar voren hebben gebracht zonder het diep uit te spitten. Weer anderen gingen een onderscheid maken tussen een uitwendig en een inwendig verbond en trachten op die manier het probleem op te lossen.