Een jaar of tien geleden had ik met een broeder een gesprek over de gelijkenis van de verloren zoon. Het bleek me toen, dat hij er heilig van overtuigd was, dat de gelijkenissen in de Bijbel verslagen waren van gebeurtenissen die ook werkelijk plaatsgevonden hadden. We hebben er niet verder over gesproken; ik gunde hem zijn mening en hij mij de mijne. En als we elkaar in dit punt vrijheid laten, is er niets aan de hand. Per slot van rekening behoeven we het niet tot in de kleinste details eens te zijn om toch eensgezind samen op te trekken.
Iets anders wordt het als de een de ander belachelijk gaat maken om zo’n bekrompen opvatting of dat de ander de een gaat verdenken van moderne visies op de Bijbel, die tekort doen aan het gezag van de Schrift. Dan wordt er een kiem van verdeeldheid gezaaid en daarvoor moeten we oppassen.
Hier zit een reëel gevaar, en daarom is het goed er eens over te schrijven.
Een oud vraagstuk
Men zou kunnen stellen dat het de veiligste weg is, aan te nemen dat de gelijkenissen waar gebeurde geschiedenissen zijn. Dan tast je in elk geval het gezag van de Bijbel niet aan. Daarentegen heeft de tegengestelde opvatting het gevaar in zich, dat we de stelling van de ‘nieuwe’ theologie: ‘je hoeft de Bijbel niet in alles letterlijk te nemen’ overnemen. Het gevaar van aantasting van het gezag van de Bijbel ligt dan in ieder geval op de loer.
Nu moeten we wel beseffen dat deze kwestie niet van vandaag of gisteren is. Dit verschil in opvatting bestond al voordat er van de ‘nieuwe’ theologie ook maar sprake was. Men maakte zich er ‘onder ons’ echter niet druk om en gunde ieder zijn mening. Met het opkomen van de nieuwe theologie is deze zaak echter gevoeliger komen te liggen en sommigen menen hier met een aantasting van het Schriftgezag te maken te hebben.
We moeten echter wel bedenken, dat het gezag van de Bijbel niet slechts aangetast wordt door de Schrift te ónderwaarderen en bepaalde uitspraken als niet letterlijk bedoeld of als niet voor onze tijd geldend naast ons neer te leggen. Hetzelfde gebeurt ook door de Bijbel te ‘overvragen’. Wanneer we de Schrift dingen laten zeggen die niet zo bedoeld zijn, maken we de Bijbel ongeloofwaardig, of onszelf ongeloofwaardig als Bijbeluitlegger. In theorie laten we het gezag van de Bijbel wel onaangetast, maar in de praktijk niet. We zijn er dan oorzaak van, dat men de Bijbel als ongeloofwaardig naast zich neerlegt. Het is dus echt wel zaak dit probleem onder ogen te zien.
Fabels in de Bijbel?
Laten we nu eerst de gelijkenissen bekijken om vervolgens aandacht te schenken aan de verhalen die geen gelijkenissen worden genoemd. Vooraf nog even dit. In de Bijbel staan ook een tweetal fabels, te weten in Richt. 9: 8-15 en 2 Kon. 14 : 9. Een fabel is een verhaal uit de dieren- of plantenwereld, waar een bepaalde strekking in zit. Het verhaalde zelf is niet waar gebeurd, kan zelfs niet waar gebeurd zijn. Het gaat alleen om de strekking, om de les die in het verhaal verborgen zit. Er is dus dit verschil met een gelijkenis, dat daarin sprake is van zaken die wel werkelijk zo gebeurd kunnen zijn als ze verteld worden. Het zijn namelijk voorbeelden uit het dagelijks leven. De vraag is nu of het bij een gelijkenis net als bij de fabel alleen om de strekking gaat, waarbij het er niets toe doet of het verhaalde ook werkelijk zo gebeurd is, óf dat het wel degelijk om een voorval gaat dat precies zo heeft plaatsgevonden als het verhaald wordt.
In het voorgaande heb ik getracht aan te tonen, dat de argumentatie: het staat er letterlijk zo, dus is het ook letterlijk bedoeld in zijn algemeenheid niet opgaat. Welnu, dat geldt ook voor de gelijkenissen. Die worden niet verteld omdat ze letterlijk zo gebeurd zijn, maar omdat er een les in zit, die waar blijft afgezien van de vraag of ik met een reële gebeurtenis of slechts met een verhaal te maken heb. Als het gaat om een verhaal dat uitdrukkelijk als een gelijkenis wordt aangeduid, is dat eigenlijk helemaal geen punt, want het ligt in het woord gelijkenis besloten. Het valt echter ook heel duidelijk vanuit de Schrift aan te tonen.
De gelijkenissen
Laten we daartoe een paar gelijkenissen nagaan. Volgens Matth. 7: 26 zegt de Heer, dat iemand die zijn woorden hoort en er niet naar handelt ‘zal vergeleken worden met’ een dwaas man, die zijn huis op zand bouwt. Er staat niet, dat er een dwaas man was, die zijn huis op zand bouwde. In dit geval wordt er dus geen enkele relatie gelegd met een gebeurtenis, die daar en toen heeft plaatsgevonden. Natuurlijk kun je je voorstellen dat er wel eens een man geweest zal zijn, die zijn huis op zand gebouwd heeft, maar daar gaat het niet om. Al zou er nooit zo iemand geweest zijn, dan blijft de vergelijking juist en de les duidelijk, want ieder kan zich voorstellen wat er gebeurt als iemand zijn huis op een dergelijk fundament bouwt.
Nemen we de gelijkenis van de onkruid en de tarwe. Volgens de opvatting dat de gelijkenissen verslagen zijn van gebeurtenissen moet er dus een boer geweest zijn bij wie letterlijk gebeurde wat hier door de Heer vermeld wordt. Maar let op: in Matth. 13: 37 staat: ‘Hij die het goede zaad zaait, is de Zoon des Mensen’. Dus … de mens die zaaide is de Heer Jezus zelf. Heeft Hij dan tarwe in een akker gezaaid? ‘ja, maar dat is de uitleg’, zal men zeggen, ‘dat ‘is’ betekent: ‘stelt voor”.
Akkoord, maar dat staat dan helemaal los van het al of niet letterlijk gebeurd zijn van wat de Heer hier verhaalt. Of zouden de discipelen (want dat is de consequentie van het tegendeel) in hun hart gedacht hebben: ‘Op welke boer zou de Heer toch doelen? En wie is de vijand van die boer? Daar moeten we toch eens achter zien te komen!’ Die gedachte zou zeker bij hen opgekomen zijn als ze ook maar het geringste vermoeden hadden, dat de Heer onderricht ging geven aan de hand van werkelijk voorgevallen gebeurtenissen. Dit effect zou het zeker gehad hebben voor de tijdgenoten van de Heer Jezus, maar dat effect heeft het enigszins ook voor ons. En daardoor wordt de aandacht min of meer afgetrokken van de zaak waarom het gaat naar iets wat helemaal geen rol speelt.
In de gelijkenis van de onrechtvaardige landlieden vertelt de Heer wat er ‘plaatsvindt’ tot en met het feit, dat de landlieden de zoon buiten de wijngaard werpen en hem doden. Dan onderbreekt Hij zijn verhaal met de vraag wat de heer van de wijngaard doen zal met die landlieden als hij komt. Zijn toehoorders maken daarop het verhaal af. Als de Heer werkelijk een verslag gaf van een geschiedenis, dan was die geschiedenis – om zo te zeggen – nog aan de gang. En de toehoorders weten precies wat er gaat gebeuren. De Joden hebben echter heel goed begrepen, dat de Heer slechts een verhaal vertelde waarmee Hij hen op het oog had (vs. 45).
Nog duidelijker zien we dit boven-historisch karakter van de gelijkenissen in Matth. 22 : 1-14. Volgens de gewraakte opvatting moet er destijds ergens ter wereld een koning geweest zijn, die een bruiloft voor zijn zoon aanrichtte. De genodigden gedroegen zich precies zo als de Heer het hier vertelt. Het gevolg is dat de koning zijn legers zendt, de moordenaars ombrengt en hun stad in brand steekt. Met recht zouden de discipelen hebben kunnen vragen: ‘Heer, over welke koning hebt u het eigenlijk en om welke stad gaat het?’ De rest van de geschiedenis moet natuurlijk ook echt gebeurd zijn.
Dat houdt in dat dezelfde (ongenoemde) koning daarna de bruiloftszaal in gaat om zijn gasten te bezien. Hij ziet daar een man die geen bruiloftskleed aan heeft. Op zijn vraag hoe hij hier binnen is gekomen, zwijgt de man. Diezelfde koning gebiedt vervolgens zijn knechten deze man aan handen en voeten te binden en hem … uit de zaal op straat te werpen!? Maar dat staat er niet! Nee, ze moeten de man uitwerpen in ‘de buitenste duisternis’ waar het geween is en het tandengeknars. Maar dat kan niet! Geen aards koning is in staat ongehoorzame onderdanen in de hel te werpen.
Hiermee is het beslissende woord gezegd wat de gelijkenissen betreft. Ze zijn geen verslagen van ware gebeurtenissen, maar gefingeerde verhalen met een waardevolle, vaak profetische betekenis.
Een mens daalde af
We moeten nu nog één hindernis nemen, want hoe zit het nu met verhalen of uitspraken van de Heer die niet als een gelijkenis of een vergelijking worden aangeduid?
Neem bijv. het woord van de heer tegen Simon de farizeeër: ‘Een schuldeiser had twee schuldenaars’ (Luk. 7: 41); kunnen wij dan zeggen dat die schuldeiser nooit bestaan heeft en die twee schuldenaars evenmin?
En als de Heer zegt: ‘Een mens daalde af van Jeruzalem naar Jericho en viel in handen van de rovers…,’ durven wij dan te beweren dat die mens niet echt bestaan heeft? En er niet met hem is gebeurd wat de Heer hier zegt? Of neem Matth. 21 :28 ‘Een mens had twee kinderen…’ Waar halen wij de euvele moed vandaan om te zeggen, dat het slechts om een verhaal gaat? De Heer zegt toch duidelijk: ‘een mens had twee zonen’!!
Naar aanleiding van het verhaal van de barmhartige Samaritaan even een anecdote ertussendoor. Als je in Israël van Jeruzalem naar Jericho reist, wijst de gids je een herberg aan met de woorden: ‘Dat is de herberg van de barmhartige Samaritaan’. Je kunt dan drie reacties opmerken. Een enkele goedgelovige ziel slaakt een uitroep als ‘Nee toch, is ’t echt’. Anderen glimlachen superieur en denken: ‘zien die stumperds nou niet dat dat gebouw onmogelijk 2000 jaar oud is…’ En dan is er nog een derde groep, die glimlacht ook. Maar om nog een andere reden … !
Toen ik deze reis met een gezelschap maakte en aan de gids vroeg of hij ons soms ook de boom kon wijzen waarin Zacheüs gezeten had, antwoordde hij slagvaardig: “t Is dat u er om vraagt, kijk, hier is-ie’. We sloegen een scherpe hoek om, en in de tuin voor een huis stond een knots van een vijgeboom. We kregen hem op bestelling! We lachten en deze keer allen om dezelfde reden.
Toen we eerder zeiden dat gelijkenissen geen verslagen van echtplaatsgevondenhebbende gebeurtenissen zijn, was dat dat in overmoed of in een geest van bijbelkritiek? Immers nee! We zeiden dat omdat de Schrift ons dat duidelijk maakt. In de kwestie waar we het nu over hebben is dat precies zo.
Van taal geen dwangbuis maken
Voor we dat nagaan eerst nog een opmerking in het algemeen. De opvatting die we onder de loep hebben komt hierop neer, dat als er niet bijstaat dat het een gelijkenis is, we met een echt gebeurde geschiedenis te maken hebben. Daarmee maakt men van taal echter een dwangbuis. Taal is namelijk een ontzaglijk flexibel communicatiemiddel. Je hoeft niet alles te zeggen wat je bedoelt, terwijl de hoorder toch precies kan weten wat je bedoelt. Het gezegde: Een goed verstaander heeft maar een half woord nodig, is niet zo maar ontstaan!
Met een voorbeeld van figuurlijk taalgebruik wil ik trachten de dwangpositie duidelijk te maken waarover we het zoëven hadden. De Heer spreekt tegen zijn discipelen over ‘het zuurdeeg van de farizeeën’ (Matth. 16: 6). De discipelen nemen dat woord letterlijk en denken aan echt zuurdeeg en combineren dat met brood. Had de Heer er nu bij moeten zeggen: ‘Denk erom, Ik bedoel dat niet letterlijk’? Zo spreekt de Heer met de vrouw uit Samaria over ‘levend water’. Dat was een gewone uitdrukking voor bronwater, stromend water. De Heer zegt daarbij ook niet dat Hij dat figuurlijk bedoelt. Het evangelie van Johannes staat vol van dergelijke voorbeelden.
Een mens richtte een groot avondmaal aan …
We gaan nu over tot de direkte bewijsvoering. Het verhaal over de barmhartige Samaritaan begint met ‘Een mens daalde af van Jeruzalem naar Jericho’. In het verhaal zelf komen geen gegevens voor die ons dwingen om van een gelijkenis te spreken. Laten we daarom een ander verhaal als vergelijkend voorbeeld gebruiken en wel dat van de man, die een avondmaal aanrichtte (Luk. 14 : 16). Ook daar wordt het woord gelijkenis niet gebruikt. Maar … dit is een soortgelijk verhaal als dat van Matth. 22 : 1-13 waar we al bij stilstonden. We moeten aannemen dat de Heer in zijn onderwijs bij diverse gelegenheden dezelfde of gelijksoortige verhalen en gelijkenissen heeft verteld. Welnu, de geschiedenis vermeld in Matth. 22 wordt een gelijkenis genoemd en we hebben gezien dat die onmogelijk letterlijk gebeurd kan zijn. Is het dan niet duidelijk dat het verhaal van Luk. 14 ook een gelijkenis is, ook al wordt dat niet met zoveel woorden gezegd? En zo ook dat van Luk. 10?!
Een mens had twee kinderen
Matth. 21 : 28 blijkt voor hen die de ‘letterlijk-gebeurd-opvatting’ voorstaan het meest sprekend te zijn. Als de Heer zegt: ‘Iemand had twee zonen’ dan moet er toch iemand geweest zijn met die twee zonen!
Wel, laten we daar eens een andere uitspraak van de Heer naast zetten en wel deze: ‘Nu zet niemand een lap nieuwe stof op een oud kleed’ (Matth. 9 : 6). Moeten we hieruit concluderen dat er nooit iemand is geweest of ooit zal bestaan die een lap nieuwe stof op een oud kleed gezet heeft? We zullen het toch allen er over eens zijn, dat het niet de bedoeling van de Heer is geweest om dat te zeggen. Maar … het staat er dan toch maar! Als we de uitspraak ‘iemand had twee zonen’ per se zo moeten opvatten dat ook daadwerkelijk die iemand met die twee zonen bestaan heeft, dan moeten we het woord ‘niemand zet een lap nieuwe stof op een oud kleed’ – ook net zo definitief opvatten. En als we dat (zeer terecht) niet doen moeten we het in het andere geval ook niet doen.
Trouwens, lees vers 33 van hetzelfde hoofdstuk (Matth. 21): ‘Hoort een andere gelijkenis’: …; het gaat bij het voorbeeld van de vader met de twee kinderen dus ook om en gelijkenis! En daarmee is de kwestie beslist.
Het belang van dit artikel is te waarschuwen voor een opvatting, die – zeker onbedoeld, maar daarom niet minder effectief – de aandacht afleidt van datgene waar het bij het onderwijs van de Heer omgaat. Een opvatting waarbij we onszelf min of meer ongeloofwaardig maken in ons spreken over de Bijbel.
De Heer Jezus is waarachtig Mens geworden. Hij was de Volmaakte, de Zondeloze. In dat opzicht is Hij volkomen uniek. Maar verder was Hij waarlijk mens. Hij heeft de gedaante van een mens aangenomen. Hij kende net als andere mensen vermoeidheid, honger en dorst. Hij gebruikte als timmerman het gereedschap van zijn tijd. Zo gebruikte Hij als leraar de taal van zijn tijd en onderwees Hij met gebruikmaking van beeldend onderwijs.
Wat dat betreft was er niets bijzonders aan zijn onderwijs. Maar zijn levensopenbaring en de inhoud van zijn onderwijs waren wél bijzonder. ‘Nooit heeft een mens zo gesproken als deze mens spreekt’ (Joh. 7 : 46), moesten zij zeggen, die hem gevangen moesten nemen. Laat op de Persoon van de Heer en op de inhoud van zijn onderwijs alle aandacht vallen. Laten we de aandacht daarvan niet – al is het maar gedeeltelijk – afleiden door dwangmatige taalopvattingen.