In de Bijbel zien we dat God Zich van allerlei ‘instrumenten’ kan bedienen om zijn gedachten aan de mens bekend te maken. Hij spreekt door de schepping en Hij spreekt door zijn geïnspireerde Woord (Psalm 19). Hij sprak door engelen en profeten, en als hoogste openbaring sprak Hij in de Zoon (Hebr. 1: l).
Bij ‘profeten’ denken we aan de dienstknechten van God, die Hem eerden en getrouw zijn Woord aan het volk overbrachten. God sprak echter niet alleen door ‘goede’ profeten, Hij sprak zelfs door een ‘valse’ profeet, te weten Bileam. En deze werd niet gebruikt als leugenprofeet (vgl. 1 Kon. 22:22) om leugen te verspreiden, maar om waarheid te spreken.
De leugenprofeten in de tijd van Achab spraken leugen uit zichzelf. Ze wilden God niet dienen. Ze wilden zijn Woord niet spreken: ze stonden open voor de leugengeest die gezonden werd. Je zou kunnen zeggen, dat die leugengeest met hun eigen geest de leugen getuigde (vgl. Rom. 8:16). Bij Bileam is het andersom: hij wilde het volk wel vervloeken, maar hij kon het niet. Als hij uit zichzelf gesproken had, had hij het volk vervloekt. De Geest van God was echter zo machtig over hem dat hij zegenen moest.
We zien daarin de macht van God, die, alle kwade bedoeling van de mens en van satan ten spijt, datgene bewerkt wat Hij wil. We zien iets dergelijks als bij Bileam ook in het Nieuwe Testament. We treffen daarin verschillende uitspraken van boze geesten aan. Elk van die uitspraken betekent ongewild een eerbetoon aan Jezus Christus. Het is belangrijk om dat voor onszelf eens na te gaan. Zie daarvoor: Matth. 8:29; Mark. 5:7; Luk. 8:28; Mark. 1:24; 3:11; Hand. 16:17; vgl. 19:15.
Dit is echter niet de normale werkwijze van God. Normaal is dat Hij spreekt door hen die Hem eren. Normaal is dat God zijn Zoon wil laten eren door hen die in Hem geloven. Wij mogen dat doen, niet gedwongen, maar vrijwillig, van harte! Laten we dat dan ook doen.
Een apart volk
Balak probeert met geld en mooie woorden Bileam tot vervloeken te brengen. Elke poging faalt echter. Ja, elke poging stelt God in staat iets heerlijks over zijn volk te zeggen. In Num. 23:9 is dat dit woord: ‘Zie een volk, dat alleen woont en onder de natiën zich niet rekent’.
Hier vinden we het begrip apartstelling. Ik gebruik dit woord heel bewust. Meestal spreken wij van afzondering. Op zichzelf is dat ook een goede aanduiding. Jammer is echter dat de gedachte aan afzondering van iets meer nadruk heeft gekregen dan de gedachte aan afzondering tot iets. Het volk Israël is door God apart gesteld om zijn volk te zijn. Dat volk kreeg een bijzondere plaats. Het was niet zo maar een volk in het rijtje van volken. Nee, onder de volken rekende het zich niet. De aparte plaats voor God houdt natuurlijk ook een afzondering in van de volken. Die afzondering is echter geen doel in zichzelf, de aparte plaats voor God is het doel.
Bileam beschouwt – om zo te zeggen – Israël van boven af en dan ziet hij het unieke van het volk. Maar laten we naar beneden gaan en eens door het leger van Israël lopen. Als je denkt aan de eredienst rond de tabernakel, als je let op de feesten des Heren, dan ontdek je het unieke van het volk. Maar let nu eens op hun gedrag! Is dat altijd zo uniek? Of vertoont dat gedrag overeenkomst met dat van de volken? Denk daarbij aan de afgoden die stilletjes werden meegevoerd. Denk aan de ontevredenheid die zo vaak onder Israël de kop opstak. Denk aan de ruzies die er waren!
Wat hun positie voor God betreft was het volk uniek, maar wat hun praktijk betreft, schoten ze vaak te kort.
Zo is het ook met hen die zich in deze tijd tot God bekeren. God geeft hun een aparte plaats. Ze worden niet meer gerekend tot ‘de wereld’ maar ze vormen Gods volk. De wereld ligt in het boze en van die boze wereld zijn ze afgezonderd. Het doel is echter een aparte, een bijzondere plaats voor God in te nemen. En in de praktijk behoort dat uit te komen doordat we toegewijd aan God leven en Hem dienen. Helaas echter schieten ook wij daarin vaak te kort. Hoe is het met onze toewijding voor de zaak van de Heer? Hoe gaan we met elkaar om? Is dat in liefde en vrede of heerst er twist en ruzie? Het is wel zaak onszelf met het oog daarop ernstig te onderzoeken en waar nodig te corrigeren.
Terloops wil ik nog wijzen op vers 10b waar we de wens van Bileam vinden: ‘Sterve ik de dood der oprechten en zij mijn einde daaraan gelijk’. Waarschijnlijk heeft Bileam daarbij de oprechten onder het volk van God op het oog of denkt hij aan het volk Israël als gerechtvaardigd door God. Hoe ook, het is een prachtige wens van deze waarzegger. Maar je sterft niet de dood van de oprechte als je niet leeft als een oprechte. Of beter gezegd: je sterft niet de dood van de oprechte als je niet gerechtvaardigd bent tijdens je leven. Het is dan ook wel heel triest in Num. 31:8 te lezen, dat Bileam omgekomen is in de strijd tegen hetzelfde volk dat hij gezegend heeft.
Hier zien we dat als inzicht in de gedachten van God niet gepaard gaat met de wil om met dat inzicht rekening te houden, het inzicht geen enkel nut heeft. Erger: het hart verhardt zich dan dwars tegen het inzicht in. En het oordeel is des te zwaarder omdat men veel meer verantwoordelijk gesteld wordt dan iemand die dat inzicht niet gehad heeft. Een ernstige les ook voor ons! Er wordt dikwijls gezegd, dat er ‘in ons midden’ zoveel bijbelkennis is. Beschouwd in vergelijking met de christenheid in het algemeen kunnen we zonder zelfverheffing of aanmatiging zeggen, dat dat ook zo is. Maar … wat dóen we met die kennis? Wat doen we met dat inzicht?
Nogmaals: hoe is de praktijk? En betreft dat inzicht alleen leerstellingen? Of hebben we ook inzicht hoe we ons in de praktijk tegenover elkaar hebben te gedragen? En als we dat inzicht bezitten, handelen we daar dan ook naar? Hebben we onze medegelovigen lief? Zijn we vriendelijk in de omgang of zitten we overal op als de bok op de haverkist? Ik noem maar een paar dingen; u mag ze voor uzelf aanvullen.
Een gerechtvaardigd volk
In de tweede spreuk van Bileam wordt weer iets kenmerkends van Israël gezegd en wel dit ‘Men schouwt geen onheil in Jakob en ziet geen rampspoed in Israël’ (Num. 23:21). De Statenvertaling heeft: ‘Hij schouwt niet aan de ongerechtigheid in Jakob, ook ziet Hij niet aan de boosheid in Israël’. Het één verschilt nog wel iets van het ander, maar in beide vertalingen komt uit hoe God Jakob beschouwt en hoe Hij principieel tegenover het volk staat.
Praktisch gezien zond God soms onheil om het volk te tuchtigen. En het boek de Richteren laat zien dat menige rampspoed het volk trof. Maar die diende niet om het volk te gronde te richten, maar om het tot inkeer te brengen. Het getrouwe volk echter werd bewaard tegen elke aanslag van de vijand.
Deze twee dingen, positie en praktijk, hangen samen, ook bij ons. Onze positie is in Christus verankerd en dus eeuwig vast. Dat bewaart ons, zoals iemand eens gezegd heeft, zowel voor ontmoediging (ik schiet zo vaak te kort, ben ik wel gered?) als voor onverschilligheid (ik schiet nou eenmaal toch te kort, dus doe ik ook geen poging tot verbetering van mijn praktijk).
Onze positie hangt gelukkig niet af van onze praktische verwerkelijking. Het is andersom: onze praktijk moet uitgaan van en zich richten naar onze positie.
Een schoon volk
In de derde spreuk treffen we deze uitspraak over Israël aan: ‘Hoe goed zijn uw tenten op Jakob, uw woningen, o Israël’ (Num. 24:5; zie ook vers 6).
Wie op Israël ziet, zoals het zich in zijn slechtste ogenblikken gedroeg, die zou niet zulke mooie dingen van het volk zeggen. Maar, zoals gezegd, Bileam beziet het volk van boven af. Niet alleen letterlijk van de bergen van Moab af, maar ook figuurlijk. Hij schouwt het volk zoals God het ziet. En God ziet het volk niet zoals het is in zichzelf, maar zoals het is door Hem. Hij heeft het volk uitgeleid nadat het schuilde achter het bloed van het paaslam. Hij heeft het door de Rode Zee gevoerd. Hij bewaarde en vormde het volk tijdens de reis door de woestijn.
Zo kunnen we de Gemeente van Jezus Christus ook een ‘schoon’ volk voor God en Christus noemen. In een van de gelijkenissen wordt gesproken van een parel van grote waarde (Matth. 13:46).
Zien we op de Gemeente zoals ze zich in de praktijk openbaart, dan is er van het schitteren van een parel soms maar heel weinig te vinden. Maar voor Christus zijn we kostbaar en vlekkeloos. En dat niet uit onszelf, maar omdat Hij de Gemeente heeft liefgehad en Zich voor haar heeft overgegeven. En dat niet alleen, maar Hij heiligt en reinigt haar voortdurend waar ze zich in de praktijk weer vuil gemaakt heeft. En Hij zal haar Zichzelf eenmaal zonder vlek en rimpel voorstellen (Ef. 5 :25-27). Geweldig is dat! Het moet ons aansporen – niet om ons maar vuil te maken met de gedachte dat de Heer ons dan wel weer reinigt; nee, het moet ons aansporen om de Heer zo weinig mogelijk ‘werk te geven’.
Het volk van de Messias
In de vierde spreuk komt de climax. Bileam schouwt nu niet op het volk zoals het op dat ogenblik was. Nee, hij ziet in de toekomst en zegt: ‘Ik zie hem maar niet nu; ik schouw hem, maar niet van nabij; een ster gaat op uit Jakob, een scepter rijst op uit Israël en verplettert al de zonen van Seth’ (Num. 24:17).
Uit Israël zal de Silo komen aan wie de scepter gegeven zal worden (Gen. 49 : 8-10). Bileam spreekt niet over hem als de Silo, de rustbrenger, maar als de ster, de lichtbrenger. Onwillekeurig denken we dan aan de wijzen uit het oosten, die zeggen: ‘Wij hebben zijn ster gezien’. Misschien hebben ze (via overlevering?) iets geweten van de profetie van Bileam. Maar dat doet er verder ook niet toe. Ze zien de ster en gaan op naar Jeruzalem om de koning te aanbidden.
Het meest bijzondere van Israël is dat de Messias uit dat volk voortgekomen is. Dit wordt in Rom. 9 : 5 geschetst als hoogtepunt van de zegeningen die aan Israël zijn toebedeeld.
Wat is het bijzondere van de Gemeente? De kennis van de Bijbel? De eredienst op de eerste dag van de week? De … ? Vult u maar in … Nee, het bijzondere is dat ze verbonden is met Jezus Christus, haar Heiland en Heer.
Er valt nog iets heel merkwaardigs in de vier profetieën van Bileam op te merken. In elke profetie worden de namen Jakob en Israël met elkaar in een enkele zin verbonden en dan wordt steeds eerst de naam Jakob en dan de naam Israël gebruikt. Laten we de voorbeelden eens nagaan:
Num. 21:7: ‘Kom vervloek mij Jakob, en kom verwens Israël’. Met die woorden geeft Bileam de wens van Balak weer. Zelf heeft deze koning dit zo gezegd: ‘Daar is een volk getrokken uit Egypte; zie het overdekt de oppervlakte van het land, terwijl het tegenover mij gelegerd is. Nu dan, kom toch en vervloek mij dit volk, want het is sterker dan ik’ (Num. 22:5,6). Balak noemt het volk niet met de naam Jakob noch met de naam Israël. Bileam doet dat wel, maar hij doet dat ook niet uit zichzelf. De Geest van God dwingt hem die namen te gebruiken. God laat hem het volk aanduiden met de naam Jakob. God is de God van Abraham, Izak en Jakob. God wil de God zijn van die in zichzelf zwakke Jakob. Dat zwakke Jakobskarakter zien we in het volk terug.
Maar Jakob krijgt een tweede naam, namelijk die van Israël. God maakt van de zwakke Jakob een vorst Gods. En dat geldt ook van zijn nakomelingen als volk.
In deze beide namen vinden we iets dat ook van ons geldt. In onszelf zijn we zwakke, zondige Jakobs, maar God maakt van ons vorsten: overwinnaars van de wereld en mederegeerders van Christus in zijn Koninkrijk.
In Num. 23 : 10 lezen we ‘Wie telt het stof van Jakob en wie berekent de drommen van Israël?’ Deze woorden laten zien dat God goedgunstig is geweest over het volk en het geweldig vermenigvuldigd heeft.
Zo mogen we zien op alle gelovigen als een machtig volk dat God in het leven heeft geroepen. En denken we aan de toekomst, dan weten we dat de gelovigen uit de tijd van de Grote Verdrukking een ontelbare schare vormen.
Num. 23:21 hebben we al besproken. Ik verwijs in de tweede spreuk echter nog naar deze uitspraak: ‘Want er bestaat geen bezwering tegen Jakob, noch waarzeggerij tegen Israël’ (vers 23). In datzelfde vers komt ook voor de uitspraak: ‘Thans worde gezegd van Jakob en van Israël wat God doet. . .’
Deze woorden laten zien dat God vóór zijn volk is en het de volkomen overwinning geeft.
Dat herinnert ons aan de tekst: ‘Als God voor ons is, wie zal tegen ons zijn. . .’ (zie Rom. 8 : 32,33). En het tweede deel van dat vers bepaalt ons bij de overwinning van het Lam samen met de legerscharen die Hem volgen (Openb. 17: 14; 19: 14).
Num. 24:5 is al genoemd, evenals vers 17. Ook van deze teksten geldt dat de naam Jakob eerst wordt genoemd en daarna de naam Israël. Eerst zien we altijd wat het volk is in zichzelf als afstammend van Jakob, de zoon van Izak, de zoon van Abraham. Daarna de naam die aangeeft wat God van het volk gemaakt heeft.
Zo zullen wij, als we zien op wie we in onszelf zijn, altijd beseffen dat we een zwak, tekortschietend, ja zondig Jakobsvolk zijn. Maar God heeft ons tot Israël gemaakt. Laten we Hem daarvoor prijzen!