328 jrg 131, 05-1988 Behandeling van tuchtzaken in de Gemeente (1)

Mattheüs 18:20 – In 1984/1985 heeft er in de Bode een artikelenserie gestaan over Matth.18:18-20. Het is mijn bedoeling daar een vervolg op te geven, waarbij enkele praktische punten nader bekeken en andere nog eens onderstreept zullen worden

Tucht beoogt herstel

In de eerste plaats wil ik herhalen, dat het doel van elke tuchthandeling moet zijn de betrokkene ermee te dienen. Er is natuurlijk ook een kant naar God toe en naar de Gemeente toe, namelijk dat we te maken hebben met de heiligheid van God en de heiligheid van de plaats waar Hij de zijnen vergadert. Die aspekten staan echter niet tegenover elkaar, maar gaan samen. We moeten dus bedacht zijn op het geestelijk welzijn van onze broeder en zuster. En als we – terwille van de eer des Heren en de heiligheid van zijn huis – de zwaarste vorm van tucht moeten toepassen en iemand als een boze uit het midden moeten wegdoen (1Kor.5:13) dan moet ten aanzien van die broeder of zuster vooropstaan dat we zijn geestelijk herstel en zijn terugkeer te midden van de gelovigen beogen (1Kor.5:6; 2Kor.2:5-7).

Iedere gedachte in de geest van: ‘Gelukkig, die zijn we kwijt’ – of: ‘Nou hebben we tenminste rust’ is uit de boze. En als toch in die geest tucht wordt uitgeoefend – ook al is die op zichzelf dan terecht – dan zal God dat niet door de vingers zien en komt de weerslag ervan vroeger of later op ons eigen hoofd terecht. Zelfonderzoek, persoonlijk en als ‘vergadering’, is dan ook beslist vereist. Als er ernstig kwaad bedreven is, is heilige toorn op zijn plaats, maar die sluit bewogenheid met de dader niet uit. Als bij een dreigend geval van uitsluiting die bewogenheid niet uit ons spreken blijkt, is er iets mis!

We zullen ook goed moeten beseffen, dat we geen haar beter zijn dan hij of zij die fout gaat. In Gal.6:1 staat niet voor niets dat we een broeder of zuster die in zonde valt, zullen terecht brengen in een geest van zachtmoedigheid en ziende op uzelf, opdat ook u niet in verzoeking komt. Er staat in dit vers trouwens nog iets meer, namelijk de uitdrukking u die geestelijk bent. We moeten dus zelf geestelijk zijn als we onze broeder en zuster onderhouden over bepaald kwaad dat hij of zij bedreven heeft. Het mag bedillerig lijken, maar ik herhaal dat we deze ernstige aanwijzingen uit Gods Woord niet ongestraft naast ons neer kunnen leggen!

Oppassen voor werking van ‘het vlees’

Een tweede opmerking sluit ik hier onmiddellijk bij aan. Als een broeder tegen mij gezondigd heeft moet ik naar hem toegaan om te trachten hem te winnen. In dat geval klemt het nog te meer dat we ons voor elke werking van het vlees dood te houden hebben. We lopen in dat geval namelijk groot gevaar meer bezig te zijn met het feit, dat hijtegen mij gezondigd heeft dan met het feit, dat hij gezondigd heeft. Een persoonlijk element kan een rol gaan spelen en we moeten ervoor waken dat dat niet gebeurt. Ditzelfde geldt ook voor hen, die mee de gesprekken met de betreffende broeder of zuster voeren. Als de betrokkene niet direkt tot erkenning van zijn of haar zonde komt en zich gaat verdedigen, dan kan irritatie bij ons optreden en het vlees gaan werken.

Er is dus ontzaglijk veel afhankelijkheid van de Heer nodig om zelf niet in gezindheid of ook in woorden te struikelen. In zulke situaties geldt met nog meer klem dan anders dat we ons oog voortdurend op onze Heiland gericht moeten hebben en ons zijn voorbeeld voor ogen moeten stellen. Wat een ootmoed, nederigheid, onbaatzuchtigheid en liefde zien we bij Hem! Denken we maar aan de voetwassing. Hij vernederde Zich om de voeten te wassen van Petrus, die Hem zou verloochenen en zelfs die van Judas, die Hem zou verraden!

ALs uw broeder (tegen u) zondigt

Het mag nog wel eens herhaald worden, dat het in Matth.18 om onmiskenbare zonde gaat en wel zonde van een zo ernstig karakter dat bij onbetrouwelijkheid van de dader de zaak in de Gemeente gebracht moet worden en de betreffende tenslotte zal moeten worden beschouwd als ‘heiden en tollenaar’.

De Heer noemt hier geen voorbeelden, maar in 1Kor.5, dat ook over tucht in de Gemeente handelt en dat dus met ons onderwerp te maken heeft, vinden we wél een richtlijn voor de beoordeling van zaken, die onder gelovigen kunnen voorvallen en die aanleiding zijn tot behandeling in gemeentelijk verband. Er kunnen zich namelijk ook dingen onder gelovigen voordoen – en het is jammer en fout dat ze voorkomen – die zondig zijn omdat het vlees werkt, maar die toch niet in Matth.18:15; 1Kor.5:11 of Gal.6:1 bedoeld zijn.

Dit volgt namelijk uit een aantal bijbelse voorbeelden. Zo lezen we in Hand.15:39 dat er tussen Paulus en Barnabas een verbittering optreedt over de kwestie van het wel of niet meenemen van Markus op de tweede zendingsreis. We laten nu in het midden wie er in deze kwestie het gelijk aan zijn kant had. Het gaat om de zaak zelf. Er was verbittering en op zichzelf was dat verkeerd. Het vlees werkte bij de een of ander of bij alle twee, en dat is zondig. Toch lezen we niet dat één van de twee apostelen de weg van Matth.18 volgt om er een tuchtzaak van te maken.

Uit Fil.4:2 blijkt dat er iets was tussen Euódia en Syntyché. De apostel geeft echter niet aan dat die kwestie uitgezocht en in de Gemeente gebracht moet worden. Nee, hij volstaat met hen beiden te vermanen om eensgezind te zijn. Nog sprekender is wat we lezen in 1Kor.6. Het gaat daar om zaken tussen gelovigen te Korinthe waarbij men zelfs zijn recht zocht bij ongelovigen. Paulus keurt dat streng af en vraagt of er dan niet een wijze onder hen is, die in zo’n zaak uitspraak zou kunnen doen. In vers 7 gaat hij echter verder en zegt hij: ‘Waarom lijdt u niet liever onrecht? waarom laat u zich niet liever te kort doen?’. Onrecht plegen is zondig, maar toch zegt Paulus niet: ‘Zoek het uit, sta op je recht, breng het in de Gemeente’. Nee, hij adviseert om dan maar onrecht te lijden.

Uit deze voorbeelden leren we, dat er zaken zijn, die we in de hand van de Heer moeten overgeven. Hij komt met de zijnen klaar. Bij elke kwestie die zich voordoet zullen we ons dus moeten afvragen of we de weg van Matth.18 moeten volgen of niet. Het kan namelijk zijn, dat we moeten volstaan met een broeder te wijzen op iets dat bij hem verkeerd is. We vermanen hem of bestraffen hem eventueel en laten het dan verder in de hand van de Heer.

Dit laatste zullen we ook moeten leren. Niet alle kwesties behoeven dus in de Gemeente te worden gebracht. Daarmee worden dit soort zaken niet gebagatelliseerd, maar ze worden in de hand van de Heer gegeven opdat Hij er verder mee doet naar zijn wijsheid.

Bij wat we lazen in 1Kor.6 wil ik graag twee moties plaatsen. Ten eerste dat het woord ‘waarom lijdt u niet liever onrecht’ er niet staat voor hem die het onrecht pleegt, naar voor hem die onrecht lijdt of meent te lijden. Nooit mag iemand zich achter deze tekst verschuilen om onrecht te plegen of om zich ervan te vrijwaren het onrecht te belijden en te herstellen. Dat is echter zijn zaak en niet de mijne, dat laat ik in de hand van de Heer.

Ten tweede dit: een bepaalde zaak kan escaleren doordat de ander voortgaat en in ernstiger kwaad vervalt waardoor het wél een kwestie wordt waar de Gemeente tenslotte in gekend moet worden. Maar dan moet ik van mijn kant er wel goed voor oppassen daartoe geen aanleiding te geven.

Wat betekent: ‘Als hij niet luistert’?

Het is van belang de uitspraak ‘als hij niet luistert’ nog eens te belichten. De Statenvertaling en de vorige druk van de ‘Voorhoeve-vertaling’ hebben in plaats van ‘luistert’ het woord ‘horen’. Nu kun je dat opvatten als niet willen aanhoren ofwel niet bereid zijn tot een gesprek. Dat is echter de betekenis niet. Dat blijkt duidelijk uit vers 15 waar staat ‘als hij luistert (u hoort) hebt u uw broeder gewonnen’. Dat houdt immers meer in dan alleen dat de broeder of zuster me aanhoort en dan verder het zwijgen ertoe doet. Het betekent dat de betrokkene mijn woorden serieus neemt, ze tot zich laat doordringen en dat hij of zij tot erkenning van de begane zonde komt. Dan heb ik mijn broeder namelijk gewonnen, in het ander geval niet. Niet horen of niet luisteren betekent hier dus: zijn zonde niet willen erkennen.

Hij wil niet met me spreken

Nu kan het gebeuren, dat ik met mijn broeder wil spreken maar dat hij een gesprek weigert. Staat in dat geval het niet willen aanhoren niet gelijk met niet willen luisteren en zijn schuld niet willen erkennen? Bij de beantwoording van dit vraagstuk moeten we oppassen voor een te vlotte conclusie die wel een schijn van juistheid heeft, maar die bij nader inzien toch de toets vn de kritiek niet kan doorstaan. Het kan ook zijn dat de weigering om met me te spreken inderdaad gelijk staat met niet willen horen, maar dat wij door een onzorgvuldige handelswijze dat niet duidelijk hebben laten uitkomen.

Voor we dit nader gaan bekijken wil ik heel in het algemeen benadrukken dat wij ten allen tijde moeten openstaan voor een gesprek met een broeder of zuster. Of we dat gesprek nu belangrijk vinden of niet, de broederliefde moet er ons toe drijven ieder te ontvangen die ons wil aanspreken over onze verantwoordelijkheid. En als blijkt dat de ander kritiek op ons heeft dan hebben we die kritiek voor de Heer te overwegen. God kan namelijk iedere broeder of zuster gebruiken om iets te zeggen wat Hij nodig vindt dat ik hoor en ter harte neem. Een houding van: ‘daar komt hij (of zij) weer zeuren’, past ons niet. Dat mag wel met de meeste klem gezegd worden.

Maar dan nu de kwestie zelf. De vraag is dus: wanneer staat niet met me willen spreken gelijk met niet willen luisteren? In de eerste plaats moet er dan – zoals eerder betoogd – sprake zijn van klaarblijkelijke zonde, waar mijn broeder om zo te zeggen ‘niet om heen kan’. Matth.18gaat niet uit van de situatie waarbij er nog twijfel bestaat of mijn broeder gezondigd heeft. Als de zaak nog wel aan twijfel onderhevig is bevinden we ons of helemaal niet in de situatie die in Matth.18 bedoeld is, of in een voorstadium van Matth.18:15!!

Het uitgangspunt in Matth.18:15 is een duidelijk geval van zonde. En daarover spreken we nu. Op de kwestie van het bepalen of er gezondigd is en wat de aard van de zonde is, kom ik later terug.

Wil de weigering van mijn broeder om met me te spreken duidelijk het karakter hebben van niet willen luisteren, geen schuld willen erkennen dan zal ik hem ook onder ogen gebracht moeten hebben dat ik hem over een bepaalde zonde spreken wil. Hij kan zich dan namelijk nooit – terecht of onterecht – verontschuldigen met de opmerking dat hij niet wist waarover ik met hem spreken wilde. Alleen als aan bovenstaande twee punten is voldaan, staat zijn eigen weigering om met mij te spreken gelijk aan niet willen luisteren, d.w.z. zijn zonde niet willen erkennen. In dat geval zal ik dan helaas gedwongen zijn een of twee broeders mee te nemen en naar hem toe te gaan. Als hij eveneens weigert hen te ontvangen wordt de zaak ernstiger. Ik word dan genoodzaakt, zoals in vers 17 aangeeft, het de Gemeente te zeggen.

Als de broeder of zuster die gezondigd heeft, ook de broeders die namens de Gemeente komen niet wil ontvangen, staat zijn weigering praktisch gelijk met niet willen luisteren. In het geval dat men ook als Gemeente hem schriftelijk op de hoogte te stellen dat men hem over die en die zonde wilde spreken en nog een laatste appél op zijn geweten te doen, zodat voor later elk excuus voor zijn weigering de pas wordt afgesneden.
We moeten namelijk bedenken dat we nooit spijt krijgen van zorgvuldigheid bij de behandeling van zulke (droevige en beschamende) kwesties, maar wel van onzorgvuldig handelen.

Wat staat er vast?

In vers 16 treffen we de bekende uitspraak aan ‘opdat door de mond van twee of drie getuigen elk woord vaststaat’. In Deut.19:15 vinden we een gelijksoortige uitspraak. Toch is er een kenmerkend verschil, dat verband houdt met het feit, dat Deut.19 slaat op de situatie onder de wet en Matth.18 ons verplaatst op het terrein van de genade.

In Deut.19:15 gaat het om vaststellen of er gezondigd is. Daarvoor zijn tenminste twee getuigen nodig. Op het woord van die getuigen staat de zaak, de zondige daad vast. En naar dat getuigenis handelen de rechters en passen ze de straf van de wet toe (vergelijk ook Deut.17:6 en Num.35:30).

In Matth.18 gaat de Her er in zijn onderwijs vanuit dat er gezondigd is en dat die zonde vaststaat. In tegenstelling tot wat in het Oude Testament staat betekent dit niet dat er direkt tot bestraffing wordt overgegaan. Wij leven op het terrein van de genade en zullen erop uit zijn ‘rechterlijke’ bestraffing door de Gemeente te voorkomen.

We moeten proberen onze broeder tot inkeer te brengen. En bij het tweede bezoek zijn de getuigen er om te constateren of de broeder inderdaad luistert en zijn zonde niet wil belijden. Het zou immers kunnen zijn dat persoonlijke dingen bij mij een rol (zijn gaan) spelen waardoor ik zijn belijdenis niet aanvaard. Of ook, dat de betrokkene bij hoog en laag beweert tegenover mij zijn schuld beleden te hebben. Om dat alles uit te schakelen zijn de getuigen nodig. Zij zijn getuigen van het gesprek en daarmee van de zaak die aan de orde is. Van dat gesprek leggen ze getuigenis af in de Gemeente. De Gemeente weet nu hoe het er met de broeder voorstaat.

Jaapfijnvandraat.nl maakt gebruik van cookies