329 jrg 131, 06-1988 Behandeling van tuchtzaken in de Gemeente (2)

Nu zouden we verwachten dat het getuigenis van twee of drie voor de Gemeente voldoende zou zijn om tot ‘veroordeling’ over te gaan. Zo was het immers het geval van Deut.19 onder Israël (vgl. Hebr.10:28). Maar nee, dat is het niet. De Heer last nog een tussenhandeling in. De broeder is nog niet ‘afgeschreven’. Nog een poging moet gedaan om hem tot inkeer te brengen. Nog een weg moet bewandeld om duidelijk te maken dat hij in het tegenovergestelde geval echt niet luisteren wilde. Wat een genade van onze Heer! Wat een wijsheid en zorgvuldigheid!

Als de broeder naar de twee of drie getuigen niet heeft willen luisteren, gaat er een deputatie namens de Gemeente naar hem toe. Deze broeders doen nog een laatste appél op zijn geweten en als hij naar hen als afgevaardigden van de Gemeente niet luistert en derhalve alle pogingen om hem te winnen hebben gefaald, omdat hij totaal onberouwelijk is, dan pas wordt hij beschouwd als de heiden en de tollenaar.

Uit vers 17 blijkt, dat de twee of drie getuigen niet de zaak voor zichzelf beoordelen en hun conclusie aan de Gemeente voorleggen. Nog minder geven zij aan wat er gebeuren moet. De beoordeling van de zaak en de verantwoordelijkheid om te handelen liggen volledig bij de Gemeente en niet bij de twee of drie, die in eerste instantie erbij ingeschakeld zijn. Anders zou immers het hele beleid in handen van slechts twee of drie broeders leggen. Nee, de twee of drie geven verslag van wat ze gehoord of gezien hebben. Dat is de taak van ‘getuigen’. Natuurlijk beslissen ze mee als de zaak in de Gemeente is gebracht, maar dan eenvoudig omdat ze ook een lid van de Gemeente zijn.

Wat de Heer hier in enkele verzen aangeeft, maakt duidelijk, dat er in genade en met grote zorgvuldigheid moet worden gehandeld. Anderzijds vereist dit geen langdurige procedure. De vraag of er gezondigd is, is immers niet aan de orde; van dat feit gaat de Heer uit. Het is enkel de vraag of de zonde ingezien wordt en de broeder erkent fout gehandeld te hebben.

Dat zit namelijk besloten in het woord ‘bestraffen’ dat in vers 15 wordt gebruikt. De Telosvertaling heeft ‘overtuigen’ en verwijst dan naar een voetnoot bij Joh.3:20 is geplaatst. Deze luidt: ‘Het woord betekent ‘het ware karakter van iets aan het licht brengen’, ‘aan de kaak stellen’ om daardoor iemand te ‘overtuigen’… of te ‘bestraffen’. Als de persoon in kwestie zich laat overtuigen of bestraffen en hij dus erkent fout gehandeld te hebben, dan hebben we hem ‘gewonnen’.

In de praktijk zal het punt ofer gezondigd is en wat er precies bedreven is echter wel degelijk een rol spelen. En daarmee ligt het veel moeilijker, want er kunnen zich allerlei verwikkelingen voordoen, bijv. doordat het bewijs niet valt te leveren of de beoordeling vn wat er aan de hand is problemen oplevert. In feite komen we nu terecht in de situatie die in Mum.35:30; Deut.17:6 en !9:15 bedoeld is. We willen dat nagaan.

Twee of drie getuigen

Uit bovengenoemde Schriftplaatsen kunnen we praktische lessen trekken wat betreft het constateren vn een overtreding. De eerste les is deze, dat er twee of drie getuigen van de zonde moeten zijn. Dat vinden we trouwens ook in 1Tim.5:19, waar de apostel Timotheüs voorschrijft tegen een oudste geen beschuldigingen aan te nemen dan onder twee of drie getuigen. Deze tekst betekent, dat Timotheüs een beschuldiging tegen een oudste niet moest aanvaarden (letterlijk duidt het woord aan: ‘aanvaarden’, opnemen’, in rechterlijke zin: ‘in behandeling nemen’). In onze rechtstermen zegt men, dat de aanklacht niet ontvankelijk verklaard wordt.

Zoals eerder betoogd gaat het in Matth.18 echter over het geval dat er geen bewijstechnische problemen zijn ten aanzien van het feit van de zonde.

Uit de aangehaalde teksten uit Numeri en Deuteronomium volgt dat de Gemeente met het getuigenis van een enkele persoon niets kan beginnen. En volgens 1Tim.5:19 als het een aanklacht tegen een oudste betreft niets mag beginnen. In het eerste geval kan men hoogstens beschuldiger en beschuldigde bij elkaar brengen waarbij dan het gesprek mogelijk iets aan het licht brengt.

Een eenstemmige getuigenis

Uiteraard moet het getuigenis van de twee getuigen eenstemmig zijn. We hebben daarvoor een aanwijzing in Mark.14:58,59. Het blijkt dat de beide getuigen in het proces tegen de Heer zich hebben moeten uitspreken en dat die getuigenissen niet met elkaar klopten. Zo zullen ook wij de uitspraken van getuigen in een kwestie van mogelijk kwaad moeten toetsen. Niet uit wantrouwen, maar uit zorgvuldigheid en om de volle verantwoordelijkheid voor eventuele tuchthandelingen te kunnen dragen.

Als het vaststaat…

We kunnen uit Deut.17:2-4 nog een belangrijke les leren. In vers 2 en 3 is sprake van het mogelijke geval, dat een Israëliet overgaat tot het dienen van andere goden. Voorwaar een zeer ernstige overtreding. Vers 4 veronderstelt dat het gerucht ervan rondgaat. De woorden van dit vers luiden ‘en het wordt u meegedeeld en gij hoort daarvan’. Als dat het geval is, mag een Israëliet niet in laksheid of onverschilligheid die zaak over zijn kant laten gaan. Beslist niet! Maar ook mag hij er niet op af gaan om de ‘verdachte’ alleen op grond van dat gerucht er dood te brengen. Nee, er moet een grondig onderzoek plaatsvinden. De woorden van God luiden: ‘dan zult ge dit terdege onderzoeken’. Vervolgens krijgen we het slot van vers 4. Dat luidt niet enkel: ‘als het dan waar blijkt… dan zult ge de man of de vrouw stenigen’. Nee, er staat:

a. als het dan waar blijkt
b. als het feit vaststaat
c. als deze gruwel in Israël bedreven is.

In feite was een enkel zinnetje toch voldoende geweest, zouden wij zeggen. Het feit, dat tot driemaal toe gezegd wordt ‘als…’, ‘als…’,’als, maakt echter duidelijk dat de Heer wil, dat de grootst mogelijke zorgvuldigheid betracht moet worden en de zonde onomstotelijk moet vaststaan. Welnu, dat geldt voor onze tijd net zo goed. Dit is een algemene les, waar we beslist rekening mee hebben te houden.

De beschuldigde moet worden gehoord

De lessen van het Oude Testament zijn nog niet uitgeput. In Deut.1:17 lezen we dat in de rechtspraak de persoon niet mocht worden aangezien en dat ieder gehoord moet worden, zowel de aanzienlijke als de onaanzienlijke. Niemand mocht zo maar veroordeeld worden zonder dat hij zich had kunnen verdedigen. Nicodemus wijst daarop als hij het tegenover de Joden voor zijn Meester opneemt (Joh.7:50). Het kan immers zijn, dat iemand van zonde wordt beschuldigd terwijl hij die zonde niet bedreven heeft. Hij moet dus in de gelegenheid gesteld worden om zich te verdedigen om eventueel duistere zaken te verklaren of mogelijke misverstanden uit de weg te ruimen.

Wat is er gezegd?

Het bovenstaande is wel bijzonder van belang als het gaat om een beschuldiging van wat ik ‘zonden van de tong’ zou willen noemen (denk aan de brief van Jacobus). De Heer beantwoordt de vraag van Petrus: ‘Heer maar wat zal er met deze (gebeuren)?’ waarbij hij doelt op Johannes, als volgt: ‘Als Ik wil, dat hij blijft totdat Ik kom, wat gaat het jou aan?’ Wat horen de discipelen echter in de woorden van de Heer? Dit: dat Johannes niet zou sterven (zie Joh.21:21-23).

De Heer had echter niet gezegd: ‘Ik wil dat hij blijft totdat Ik kom’, maar ‘Als Ik wil, dat hij blijft totdat Ik kom’. Zo kennen we zelfs een foutieve weergave van een bijbelwoord, dat nota bene zwart op wit staat. Men zegt namelijk vaak: ‘Als iemand niet werkt, zal hij ook niet eten’. Zo staat het echter niet geschreven. Het woordje ‘wil’ is in de voorzin uitgevallen (2Thess.3:10).

Jaapfijnvandraat.nl maakt gebruik van cookies