HOOFDSTUK 3
DE GAVE VAN GENEZING GENOEMD IN 1 KO 12
Hebben allen gaven van genezingen?
Na het boek de Handelingen is de eerste brief aan de Korinthiërs het eerste bijbelboek waarin over genezing gesproken wordt. In 1 Ko 12: 9 wordt de term “(genade)gaven van genezing” gebruikt. Zoals ik al eerder opmerkte is dat dus wat anders dan de kwestie van genezing van zieken die in Jk 5 ter sprake komt. Daar gaat het om gebedsgenezing, hier om een gave om iemand gezond te maken. Het uitoefenen van die gave moet natuurlijk in afhankelijkheid en in de kracht van de Heer plaatsvinden. De vraag is of dit uitoefenen van de gave van gezondmaking identiek is met het uitoefenen van de kracht of de macht als teken ter bevestiging van het evangelie. De combinatie van genezing en prediking wordt in 1 Ko 12 niet gelegd. Wat anders is dat de wijze van genezing hetzelfde zal zijn geweest, d.w.z. geen gebed om genezing, maar een machtwoord tot genezing. In ieder geval bewijst 1 Ko 12: 9 dat niet alle gelovigen zieken kunnen genezen en versterkt het de uitleg die ik van Mk 16 heb gegeven, namelijk dat de tekenen hen volgen die geroepen zijn om te prediken. Zoals eerder gezegd zijn alle gelovigen geroepen om van de Heer te getuigen, maar de opdracht om te prediken geldt niet alle gelovigen.
Uit 1 Ko 12 volgt dat alle gelovigen niet een gave tot genezing hebben. Er staat namelijk “en aan een volgende genadegaven van genezing”. Nog sterker komt dat uit in 1 Ko 12: 30 in de vraag: “Hebben allen soms (genade) gaven van genezingen”. Het is uit het verband duidelijk dat het antwoord op die vraag negatief moet zijn.
Is de gave persoonsgebonden?
Nu zijn er uitleggers die 1 Ko 12 en 14 zo opvatten dat elke gelovige voor een bepaald moment en in een speciaal geval een van de negen gaven in die hoofdstukken genoemd, kan ontvangen. Men stelt dus dat geen enkele gelovige een vaste gave heeft, maar dat hij dan eens deze dan weer die bezit of kan uitoefenen. De gaven worden dus incidenteel toebedeeld.
Deze opvatting strijdt echter met wat de Schrift zegt. Er is zeker een verandering van gave mogelijk, maar dan in de zin van geestelijke groei. Iemand kan de gave van evangelist hebben, maar zich in de praktijk ontwikkelen tot een leraar. Er staat ook in dezelfde brief aan de Korinthiërs: “Streeft naar de gaven van de Geest, doch vooral naar het profeteren” (1 Ko 14:2). Maar dit is wat anders dan dat wat de hierboven aangeduide uitleggers bedoelen.
Dat hun opvatting strijdt met de Schrift blijkt uit 1 Ko 12 heel duidelijk. In vers 12 wordt namelijk het beeld van het menselijk lichaam naar voren gebracht en wordt gesteld dat het lichaam vele leden heeft. Dan wordt eerst de nadruk gelegd op het feit dat het lichaam één is. Vervolgens stelt de apostel dat dit ook zo geldt voor Christus. Dan gaat Paulus dit beeld uitwerken en geeft hij aan dat het lichaam niet uit één lid bestaat, maar uit vele leden. Hij noemt daarbij de voet, de hand, het oor en het oog. Is de voet nu voor een bepaald geval een voet met de gave om te lopen en in een ander geval begiftigd met de gave om te horen? En hoe zit het met het oog? Krijgt dat in een bepaald geval de functie van zien en kan het op een ander moment gaan tasten? Immers nee!! Een voet is een voet en blijft een voet, een oog is een oog en blijft een oog.
Dit beeld van het gewone lichaam brengt de apostel nu geestelijk over op de gemeente, het lichaam van Christus. We zien dat al voorbereid worden in vers 25, maar met klare woorden wordt het gezegd in vers 27 “U bent het lichaam van Christus en ieder afzonderlijk leden”. Wat voor het menselijk lichaam geldt, geldt dus net zo voor het lichaam van Christus. Wie daarbij een voet is, is een voet en wie een oog is een oog, enz.
Het doel van de gaven
Paulus stelt dus in 1 Ko 12 de gemeente voor als een lichaam. De gemeente is het Lichaam van Christus en elke gelovige is daarvan een lid en heeft een bepaalde functie, een bepaalde capaciteit, een bepaalde gave. De apostel geeft daarbij heel duidelijk aan wat het doel van deze gaven is met de woorden “maar (dat) de leden voor elkaar gelijke zorg dragen”. In hoofdstuk 14 wordt de nadruk gelegd op de opbouw ofwel de stichting van de gemeente, zie o.a.14:12. Dat bracht mij ertoe een onderscheid te maken tussen het uitoefenen van de gaven ten behoeve van de opbouw van het lichaam van Christus, genoemd in 1 Ko 12 en 14 en het verrichten van tekenen ter begeleiding van de prediking van het evangelie waarop Mk 16 doelt. Ik zou dat onderscheid willen aangeven met
- het voornamelijk intern – binnen het gemeenteleven – gebruik maken van
de kracht om te genezen waartoe men een gave ontvangen heeft en - het extern uitoefenen van de macht om te genezen als bevestiging van
de prediking van het evangelie in de wereld.
Zijn alle gaven nog aanwezig en werkzaam?
Vaak wordt in verband met 1 Ko 12 de vraag gesteld of alle gaven van 1 Ko 12 nog wel aanwezig zijn. In de praktijk zien we wat de zogenaamde “wonder-of tekengaven” betreft, tenminste weinig om “over naar huis te schrijven”. Nu zou dat kunnen liggen aan het feit dat we ons als gelovigen niet naar dit soort gaven uitstrekken, een andere mogelijkheid is dat God wellicht in het westen, deze gaven niet nodig acht. We zullen ons er zeker
voor moeten wachten om te zeggen dat deze gaven er niet meer kunnen zijn. We kunnen God namelijk niet met onze theologische opvattingen aan banden leggen door te bepalen wat Hij wel of niet kan of zal doen. Wat anders is dat we God ook niet kunnen dwingen dat te doen waarvan wij menen dat het nog steeds moet gebeuren.
Is de genezing een proces?
Over de genezing zelf is meer te zeggen, want daarover licht de Bijbel ons vrij uitvoerig in. Ik herhaal nog even wat ik eerder hierover opmerkte. Van de genezingen die in de Bijbel beschreven worden kunnen we stellen dat ze direct en radicaal plaatsvonden. Er verlopen soms een paar uur over, maar geen dagen. De genezing is geen proces en hangt ook niet af van een aantal behandelingen. Ook zijn ze radicaal, de zieken worden volkomen genezen.
De enige keer dat er nog een nadere “behandeling” nodig was, treffen we ( zoals al gezegd) aan in Mk 8:24 waar de Heer een blinde geneest en hem dan vraagt: “Ziet u iets?”. De man kijkt op en zegt: “Ik zie de mensen, want ik zie ze als bomen wandelen”. Daarop legt de Heer hem opnieuw de handen op en dan ziet hij alles scherp. Let erop dat de Heer na de eerste keer niet zegt: “Je bent genezen”, maar dat Hij hem vraagt:”Zie je iets?”. De man moet dan erkennen nog niet alles goed te zien. Daarop geneest de Heer hem volkomen en wordt duidelijk dat voor die volkomen genezing de man afhankelijk is van de Heer. Verder moeten we bedenken dat dit het enige voorbeeld is van een “tweede” behandeling en dat die direct na de eerste plaatsvindt.
Mislukken van een poging tot genezing
Maar wat moeten we aan met een poging tot genezing die geen resultaat oplevert? Kan men zich hiervan afmaken door te zeggen dat in de dagen van de Heer Jezus en de apostelen ook niet alle zieken genezen werden? Natuurlijk is dat op zichzelf juist gezegd, want bij het badwater van Bethesda (Jh 5:1-18) geneest de Heer voor zover wij weten alleen de 38 jarige zieke. Maar het gaat er nu om dat we niets lezen over een poging tot genezing bij een van de andere zieken in Bethesda, die dan mislukte.
Ook mag men zich daarvoor niet beroepen op Mt 13: 58 waar staat: “Hij deed daar niet veel krachten vanwege hun ongeloof”. Ten eerste deed Hij er wel enkele krachten (vgl. Mk 6:5,6). Ten tweede staat er niet dat Hij geen krachten kon doen omdat Hij in dat geval er de macht niet toe had. Het is hun ongeloof dat verhinderde dat Hij daar krachten deed. Het was kennelijk niet Gods bedoeling dat Hij daar veel krachten deed. Ten derde – en dat zegt meer – lezen we niet dat hij daar of ergens anders een poging deed om een genezing te bewerken, maar dat die poging mislukte. Dat is het punt waar het nu om gaat.
Wat we bij de Heer en de apostelen niet aantreffen, ontmoeten we in hedendaagse genezingscampagnes echter wel. Personen worden niet genezen of slechts ten dele of slechts tijdelijk. Als iemand in zo’n geval de gave van genezing wil uitoefenen en er treedt geen genezing op dan mag hij (net als in het geval van gebedsgenezing, zie hierboven mijn commentaar bij Jk 5) de schuld niet bij de patiënt leggen en stellen dat deze niet genoeg geloof heeft. Nee, hij zal de schuld bij zichzelf moeten zoeken.
Als de discipelen namelijk de maanzieke knaap niet kunnen genezen, ligt dat volgens de Heer Jezus niet aan het on(klein)geloof van de vader, maar aan de onmacht van de discipelen (zie Mt 17:19, 20). Men mag deze enkele tekst een te smalle basis vinden voor de genoemde stelling, maar dan moet men wel bedenken dat er in het NT geen ander voorbeeld te vinden is van een poging tot genezing die mislukt.
Zij die de gave hebben of menen te hebben om zieken te genezen, zullen moeten beoordelen of er kracht van de Heer is om te genezen (zie Lk 5:17) en of de patiënt geloof heeft om gezond te worden (Hd 14:9). Ze zullen zich daar ernstig op moeten beraden en niet zomaar een poging tot genezing wagen.
Geen genezing omdat men niet tot Jezus komt
Sommigen stellen dat vele mensen niet genezen worden omdat er geen beroep op Jezus werd (wordt) gedaan. Natuurlijk is het zo dat als men niet tot de Heer kwam er ook geen genezing volgde. De gevallen van ziektegenezing in de evangeliën betreffen evenwel mensen die tot Christus kwamen en hetzelfde geldt voor het komen tot de apostelen om genezing te ontvangen. Maar deze gedachte mag men niet aanvoeren om het mislukken van genezingen te verklaren, want het gaat om mensen die wel tot de Heer of tot de apostelen kwamen. Nogmaals: van mislukte pogingen tot genezing lezen we niets in de Bijbel.
Zelfs laat zich de stelling omdraaien en wel in deze zin dat we een geval van genezing vinden van een man die niet tot Jezus Christus ging of Hem aanriep om genezing te ontvangen, namelijk de verlamde in het badwater Bethesda.
Soms stelt men dat het altijd Gods wil is een zieke te genezen. Er zijn echter genoeg gevallen uit de Schrift bekend dat God een zieke niet geneest. Ik kom daar later op terug en volsta hier met een uitspraak van Aad van de Sande weer te geven: “God kan alles wat Hij wil, maar Hij wil niet alles wat Hij kan”.
Waar leggen we de schuld?
Als een zieke niet geneest of als hij terugvalt in dezelfde ziekte waarvan hij zou zijn genezen wordt heel vaak de ‘schuldvraag’ gesteld. Iemand moet dan per se de schuld hebben voor het niet doorgaan van de genezing. Het punt is evenwel dat we niet altijd van ‘schuld’ kunnen spreken. In de praktijk wordt die schuldvraag echter wel heel vaak gesteld en dan wordt de schuld dikwijls ‘bij de ander of anderen’ gelegd. Een tweetal voorbeelden: de eerste vrouw van mijn vader werd op vrij jonge leeftijd ziek. Ze wilde geen dokter raadplegen maar vond dat de gelovigen in haar omgeving voor haar moesten bidden en dat ze op grond van dat gebed zou genezen. Toen ze steeds zieker werd, gaf ze de gelovigen die voor haar baden de schuld voor het uitblijven van genezing omdat deze niet genoeg geloof hadden bij het doen van de voorbede. Haar ziekbed is ook haar sterfbed geworden.
Een ander typerend voorval betreft het terugvallen van iemand in de ziekte waarvan hij op wondere wijze genezen zou zijn door iemand die een ‘genezingsbediening’ uitoefende. Toen de ziekte helaas de kop weer opstak werd dit verweten aan de kerk waartoe hij behoorde omdat men sceptisch stond tegenover deze genezingsbediening.
Er zouden meer voorbeelden te noemen zijn. Ik breng dit punt echter ter sprake omdat het gevaar bestaat dat men zich geheel ten onrechte schuldgevoelens laat aanpraten.