334 jrg 132, 01-1988 Schaap, munt, zoon (4)

Zeven soorten zondaars – Spurgeon heeft eens een toespraak gehouden over de zeven soorten zondaars die de Bijbel ons schildert. Hij doet dat aan de hand van het feit dat er zeven personen zijn, die gezegd hebben: ‘Ik heb gezondigd’. Zo noemt hij Farao een verharde zondaar, Bileam een dubbelhartige zondaar, Saul een onoprechte zondaar, Achan een twijfelende zondaar, Simeï een schijnheilige zondaar, Judas een wanhopige zondaar.

De enige die niet alleen zei: ‘Ik heb gezondigd’, maar die de weg van herstel bewandelde, is dan de verloren zoon, die Spurgeon de gebroken zondaar noemt. Zulke zondaars vinden genade, dat mist niet (denk ook aan David, 2Sam.12; Ps.51). Ook al begrijpen ze nog niets van het hart van de Vader.

De zoon beseft in ieder geval dat hij gezondigd heeft tegen de hemel – dat is tegen God – en tegen zijn vader. Verder spreekt hij niet alleen over wat hij gedaan heeft maar ook over wie of wat hij is. Een mens heeft niet alleen gezondigd, hij is een zondaar en hij is totaal onwaardig om nog ergens aanspraak op te maken. De zoon verkiest een plaats als dagloner bij zijn vader liever dan omkomen in het verre land (denk daarbij aan Ex. 12:45). Hij hoeft niet meer als zoon behandeld te worden. Hij is goed tot bezinning gekomen, hij heeft alles goed overdacht. Hij beseft alles verbeurd te hebben. Een positie als dagloner (vgl. Matth.20:1-16) is het enige waar hij nog op hopen kan. Ja, ja … maar zo denkt de vader er niet over. De vader wil hem als zoon herstellen en als zoon aan tafel hebben.

Er zijn mensen die in de hemel willen komen al was het maar ‘als dorpelwachter’. Ze denken heel gering van Gods genade. God wil zondaars als zonen hebben in zijn huis. Er zijn gelovigen die in de zonde gevallen zijn en die terugkerend menen dat God hen hoogstens als vloerveger wil gebruiken, maar zo is het niet: God wil hen als zonen herstellen. Laten we toch nooit gering denken van de genade en de ontferming van God!

Toen hij nog ver was

De Heer geeft een aangrijpende schildering van de vader. De vader ziet zijn zoon van ver al komen. Heeft hij toevallig uit het raam gekeken? Ik denk niet dat dit de bedoeling van de Heer met deze voorstelling is. De bedoeling is ongetwijfeld dat de vader keer op keer heeft uitgezien naar zijn zoon. In huis keek hij uit het venster, op het land keek hij over het veld. Hoe of waar ook: zijn zoon was nooit uit zijn gedachten, en keer op keer keek hij in de richting waar zijn jongen verdwenen was. Zo ziet God uit naar verloren zondaars, naar zijn schepselen met wie Hij het goede voor had, maar die van Hem zijn afgeweken. Zo ziet de Vader uit naar gelovigen die de verkeerde weg zijn opgegaan. En om nog een derde toepassing te maken: zo ziet God uit naar Israël, of het eindelijk naar Hem terugkeert.

Als de vader zijn zoon ontwaart, dan komt alles bij hem in aktie. Eerst zijn zijn ogen in aktie geweest. Voortdurend keek hij uit naar zijn zoon, die een leventje van plezier verkoos boven het verblijf bij de vader. Als hij hem ontwaart, wordt hij bewogen als hij de hopeloze toestand ziet waarin zijn zoon terugkomt: zijn hart is in beweging. Hij gebruikt zijn benen en loopt zijn zoon tegemoet. Hij valt hem om de hals en omsluit hem dus met zijn armen. Vervolgens kust hij hem innig met zijn mond. Wat een prachtige tekening van wat er in Gods hart is voor verloren zondaars, voor verloren zonen!

Let er ook op, dat de zoon dan nog niets gezegd heeft! Het feit alleen al dat de jongen terugkeert is voor de vader voldoende om zijn erbarmen te laten merken. Wat hebben wij dan toch een moeite om iemand, die ons verkeerd behandeld heeft weer aan te nemen. Hij moet eerst dit zeggen en dat doen, enz. Het feit dat iemand na gezondigd te hebben naar ons toekomt of toe wil komen moet ons hart al in beweging zetten, onze voeten, onze armen, ja ons hele wezen!

Maar de vader zei…

De zoon begint met zijn belijdenis, maar de vader laat hem niet verder komen dan ‘ik ben niet meer waard uw zoon te heten’. Dan klinken zijn bevelen al aan zijn knechten. De zoon wordt bekleed (vgl. Jes. 61:10; Zach.3:4). Weg is het ‘zondekleed’. Hij is aangenomen. Hij krijgt een ring aan zijn vinger geschoven, beeld van verbondenheid en trouw en als het een zegelring is: beeld van waardigheid. Sandalen krijgt hij aan zijn voeten. Aan zijn vorige wandel wordt niet meer gedacht.

Er wordt een maaltijd gehouden. Dat spreekt van gemeenschap. En de oproep klinkt: ‘Laten wij eten en vrolijk zijn!’ Dat is anders eten dan in het vreemde land. Dat is niet vrolijk zijn om de lol. Dat is geen ‘laten wij eten en drinken, want morgen sterven wij’ (1Kor.15:32). Nee, dat is een eten in gemeenschap met de vader in zijn huis, en dat geeft een vreugde die nooit vergaat. ‘Zij begonnen vrolijk te zijn’, zo staat er (vgl. als contrast vs.14). Aan die vreugde kwam geen eind meer.

Zo is er eenzelfde contrast tussen het eten en drinken van het volk Israël bij het vereren van het gouden kalf (Ex.32:6) en het eten en drinken dat ze tevoren in gemeenschap met God gedaan hadden (Ex.24:11).

Zo is er een groot contrast tussen het platvloerse amusement van deze wereld, en de vreugde van de kinderen Gods in gemeenschap met hun hemelse Vader. Een vreugde die bijzonder genoten mag worden aan de Tafel van de Heer als we het avondmaal vieren. De maaltijd van de vader met zijn teruggekeerde zoon wijst zeker in die richting.

Hij was dood, en is levend

Deze uitspraak laat ons een van de drie betekenissen zien die het begrip ‘dood’ heeft. Meestal spreken we over dood-zijn als het einde van het natuurlijke leven, het lichamelijke bestaan. Zo is er sprake van sterven, van stervelingen, van sterflijk vlees. Er kan echter ook mee gedoeld worden op een geestelijk dode staat (Ef.2:1,5). In Joh.5 hebben we deze beide betekenissen bij elkaar: in vs.25 de geestelijke dood en levendmaking, en in vs. 28 de lichamelijke dood en opstanding. Vervolgens is er in het boek Openbaring sprake van ‘de tweede dood’.

Daarmee wordt de vuurpoel ofwel de hel aangeduid, waar de ongelovigen voor eeuwig gepijnigd worden. Dood-zijn heeft altijd te maken met ‘scheiding’ of ‘gescheiden-zijn’ of ook ‘niet meer bestaan met betrekking tot.’ Bij de lichamelijke dood bestaat iemand niet meer met betrekking tot deze aarde en de mensen die nog leven. Geestelijk dood-zijn houdt in dat men niet bestaat in betrekking tot God, d.w.z. er is geen band met God. Er is scheiding tussen de mens en God. De eeuwige dood houdt in dat de mens zowel lichamelijk als geestelijk niet bestaat met betrekking tot God en de gelukzaligen.

Gelukkig kan er aan de geestelijke doodsstaat een einde komen. Verloren zondaars gaan over van de dood in het leven.

Hij is gevonden

Merkwaardig dat er ook van de verloren zoon staat dat hij gevonden is. Er staat niet: ‘hij is teruggekeerd’. Alweer worden we daardoor bewaard voor een eenzijdige benadering. Als we slechts de gelijkenis van de verloren zoon hadden, zouden we kunnen denken dat de terugkeer alleen aan de zoon gelegen heeft. Terwijl we de fout van het hypercalvinisme afwijzen, dat de verantwoordelijkheid voor de bekering enkel en alleen bij God ligt, zouden we in de fout van het arminianisme vallen, dat de bekering enkel aan de vrije wil van de mens toeschrijft.

De Bijbel laat zien dat beide opvattingen niet kloppen. Ze gaan beide eenzijdig uit van één enkel bijbels gegeven en door logische redenering wijst men andere bijbelse gegevens af, of maakt ze door een gewrongen uitleg passend voor de eigen opvatting. In verband met de geschiedenis van het schaap en de munt, die niets tot hun redding kunnen doen, spreekt de Heer over een zondaar die zich bekeert. En in verband met de verloren zoon die zich bekeert en die teruggaat naar zijn vader spreekt de Heer over een zoon die gevonden is. Wat is het Woord van God toch evenwichtig, zuiver, gelouterd!

De oudste zoon

In de vorige twee verhalen wordt er niets of bijna niets gezegd over de negenennegentig schapen of de negen drachmen die niet verloren waren. In de geschiedenis van de verloren zoon wordt over ‘de andere partij’ echter wel degelijk iets gezegd. Ik wees er al op dat met de terugkeer van de verloren zoon het verhaal niet uit is. Vanaf vs.25 komt de andere zoon ‘in beeld’. Als die hoort wat er aan de hand is wordt hij boos. Dit is niet een heilige toorn (vgl. Mark.3:5), maar een vleselijke. Het zint de oudste zoon niet, dat zijn broer zo’n herstel krijgt. Hij wil niet het huis ingaan om aan de feestvreugde deel te nemen. Hij behoort tot die mensen die zelf niet ingaan en anderen willen verhinderen (Luk.11:52). In hem houdt de Heer de farizeeën en schriftgeleerden de spiegel voor, opdat ze zichzelf kunnen bekijken.

De vader laat het daar niet bij. Hij sluit de oudste zoon niet uit van de feestvreugde; hij gaat naar buiten en probeert hem te overreden. Zijn zoon laat zich echter niet overreden en toont zich in zijn ‘ik’ aangetast. Hij wijst op zijn staat van dienst: ‘Zie, zoveel jaren dien ik u’. Prachtig als je wijzen kunt op een dienst die je uit liefde en belangeloos hebt verricht. Maar zo is het bij deze zoon niet. Hij laat zich voorstaan op zijn trouwe dienst, die daardoor een wettisch karakter blijkt te hebben. ‘Nooit heb ik uw gebod overtreden’. Tjonge, wat een zelfgenoegzaamheid.

Ja, uiterlijk lijkt het heel goed te zitten met deze knaap. De buren zullen wel gezegd hebben: ‘dat is gelukkig een ander persoon dan die losbol die de kuierlatten heeft genomen; daar beleeft onze buurman tenminste meer plezier aan.’ Die buren keken echter niet in het hart van deze zoon. Dat hart komt nu open en bloot te liggen: ‘mij hebt u nooit een bokje gegeven om met mijn vrienden vrolijk te zijn’. Ging het daarom… met zijn vrienden vrolijk zijn, niet met zijn vader?! Voelt meneer zich gepikeerd omdat zijn broer in zijn ogen een voorkeursbehandeling krijgt die hij helemaal niet waard is? Had hem, de oudste zoon, die eer niet te beurt moeten vallen?

‘Nu echter die zoon van u gekomen is’

De oudste zoon spreekt niet over: ‘mijn broer’, maar over ‘die zoon van u’. Hij neemt duidelijk afstand van zijn broer. Hij beschouwt hem niet meer als zijn broer. Hij heeft in het verleden kennelijk nooit met verdriet de lege stoel in huis opgemerkt waar zijn broer altijd zat. Vervolgens geeft hij een beschrijving van het gedrag van zijn broer die op zich misschien wel juist is. Wat ‘kennis van zaken’ betreft ziet hij de dingen wel goed, maar zijn hartetoestand is finaal fout. Hij moest blij zijn dat zijn broer zijn vorige gedrag nu veroordeelde. Dat deed het echter niet, het verbitterde hem alleen maar. Hij kon niet inkomen in de gevoelens van de vader.

Hij had daaraan geen deel. Hij had geen ‘gemeenschap met de Vader’. Hij voelde zich achtergesteld en gekwetst, en een gekwetst hart is ontoegankelijker dan een versterkte stad. Wat de vader ook zegt, het helpt niet. Zijn woord, dat alles wat hij bezit ook van de zoon is, slaat niet aan. Zijn oproep om vrolijk te zijn vanwege de terugkeer van zijn broer (let erop dat de vader met nadruk spreekt over ‘deze broer van jou’), komt niet over. Hoe verdrietig is dat voor de vader, hoe jammerlijk voor de zoon die zich van de feestvreugde buitensluit (vgl. Luk.7:30).

De geschiedenis eindigt triest en vrolijk tegelijk. Triest omdat de oudste zoon weigert zichzelf te leren kennen, weigert zijn broer te aanvaarden, weigert aan de vreugde van zijn vader deel te nemen. Vrolijk omdat het laatste woord de redding van de verloren zoon en de blijdschap van de vader daarover toont. Hij was dood, maar is levend geworden, hij was verloren, maar is gevonden.

Jaapfijnvandraat.nl maakt gebruik van cookies