Lukas 17 – Belijden… wat houdt dat in? – In 1Joh.1:9 lezen we wat we moeten doen om vergeving van zonden te ontvangen. Er staat: ‘Als wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig om ons de zonden te vergeven en ons te reinigen van alle ongerechtigheid’. De vraag is nu wat ‘belijden’ inhoudt. Heel veel christenen bidden voor ze gaan slapen: ‘Heer, vergeef ons het kwaad dat we gedaan hebben’ – zonder dat ze de moeite nemen om na te gaan wat ze dan wel voor kwaad gedaan (zouden) hebben.
In verband met dit nonchalante bidden om vergeving is het goed te benadrukken dat we, als we bepaald kwaad gedaan hebben man en paard moeten noemen.
Dat is met een eenvoudig voorbeeldje duidelijk te maken. Een jongetje heeft ‘s middags het keukenraam kapot gegooid. ‘s Avonds komt zijn vader thuis en zoonlief gaat hem schoorvoetend tegemoet en vraagt: ‘Vader, wilt u mij vergeven wat ik verkeerd gedaan heb?’ Zelfs als hij weet wat er gebeurt is, zal de vader niet zeggen: ‘ja, hoor, ‘t is oké’.
Nee, zijn eerste vraag zal zijn: ‘Maar wat heb je dan gedaan?’ Zo zullen wij, als we hebben gelogen, gevloekt, gelasterd, oneerlijk zijn geweest of wat dan ook, dat voor God moeten erkennen. We zijn niet klaar met een nonchalant vragen om vergeving. Wat belijden is, vertelt David ons heel mooi in Psalm 32:4 met deze woorden: ‘Mijn zonde maakte ik U bekend en mijn ongerechtigheid verheelde ik niet; ik zeide: Ik zal de Here mijn overtredingen belijden’. En als we niet tegen God alleen, maar ook tegen de naaste gezondigd hebben, moeten we het kwaad niet alleen aan God, maar ook aan die andere belijden (zie Jak.5:16).
Wees mij, zondaar genadig
Zoals bij alle onderwijs uit de Schrift kunnen we ook het onderwijs in bovengenoemde, teksten teveel nadruk geven door een eenzijdige schriftuitleg. Betekent het voorgaande dat in alle gevallen het kwaad met naam en toenaam moet worden genoemd wil er vergeving geschonken kunnen worden? Als dat zo was dan staat het er niet best met ons voor. Laten we eens teruggaan naar het moment dat we tot bekering kwamen. We hebben toen onze schuld voor God beleden, maar betekent dat dat we alle zonden die we gedaan hadden, met man en paard voor God genoemd hebben? Immers nee; de meeste zonden herinnerden we ons niet eens. En heeft God ze dan toch vergeven? Ja, gelukkig wel. We mogen bouwen op het woord van 1Joh.2:12: ‘Ik schrijf u, kinderen, omdat de zonden u vergeven zijn ter wille van zijn naam’. In Christus hebben we ‘de verlossing door zijn bloed, de vergeving van de overtredingen’ (Ef.1:7; Kol.1:14). In onze bekering lag namelijk de erkenning van onze totale schuld begrepen.
We zien dit duidelijk uitkomen in de gelijkenis van de farizeeër en de tollenaar. Van de laatste zegt de Heer, dat hij zich op de borst sloeg en zei ‘O God, wees mij, de zondaar, genadig’. En de Heiland getuigt dat deze man gerechtvaardigd naar huis ging. Mogen wij nu zeggen: ‘Dat is wat te gemakkelijk; de Schrift leert dat het kwaad beleden moet worden; dus, tollenaar, noem op wat je gedaan hebt!’? Als we dat zouden doen verklaarden we eigenlijk dat wij het beter weten dan God Zelf. Nee, het was goed met de tollenaar, want in de erkenning zondaar te zijn lag de erkenning van alle zonden die daaruit voortgekomen waren opgesloten. Het erkennen dat je een zondaar bent van nature gaat dieper dan het belijden van bepaalde zonden, die uit die zondige natuur voortkomen. In het laatste zit het eerste niet begrepen, maar in het eerste en het tweede heel wel als de erkenning oprecht is.
Als en christen geestelijk afgeweken is en na lange tijd tot inkeer komt gaat precies hetzelfde op. Dan zal hij ook niet alles meer weten waarin hij gezondigd heeft. Als hij echter met een gebroken hart tot God komt en zijn afwijken erkent, is daarin alles begrepen wat hij gedaan heeft en vergeeft God hem.
Als hij zegt: Ik heb berouw
Zo kan ook een broeder, die op verschillende wijze een tijdlang tegen mij gezondigd heeft, met een verootmoedigd hart bij mij komen en in algemene zin erkennen dat hij tegen mij gezondigd heeft. Ik schenk hem vergeving omdat ik ervan overtuigd ben dat in zijn erkenning van schuld alles begrepen is wat hij gedaan heeft. Wanneer de wederzijdse gezindheid goed is hoeft er niet zoveel gezegd te worden, hoeft niet alles opgehaald te worden.
In Luk.17:4 lezen we: ‘En als hij zevenmaal per dag tegen u zondigt en zevenmaal tot u terugkeert en zegt: Ik heb berouw, zult u hem vergeven’. Hier lezen we niet over belijden in de zin van man en paard noemen. Er hoeft niet verteld te worden waar het om gaat, dat weet de een zowel de als de ander. Het moet voor voldoende zijn, dat de ander beseft dat hij verkeerd gehandeld heeft. Daarbij gaan we ervan uit dat zijn woorden: ‘Ik heb berouw’ ook oprecht gemeend zijn en hij berouw heeft, zoals dat in vers 3 staat. Aan die oprechtheid mag ik echter niet twijfelen tenzij ik bewijzen van het tegendeel in handen heb.
Vergeef ons onze schulden
We kennen alle de bede van het ‘Onze Vader’: ‘Vergeef ons onze schulden, zoals ook wij onze schuldenaars hebben vergeven’. wat de ‘praktische’ kant betreft zegt deze tekst ons dat als wij onze broeder niet willen vergeven, God ons ook niet vergeeft en de gemeenschap met Hem dus verstoord blijft. Maar waar het me nu om gaat is dit: de Heer leert zijn discipelen te bidden om vergeving van schulden. Zouden wij dan op grond van een eenzijdige beschouwing van het begrip ‘belijden’ de Heer willen corrigeren door te zeggen dat dat natuurlijk zo gemakkelijk niet kan, dat hier sprake had moeten zijn van belijden en schulden, en dan ook nog dat belijden inhoudt de zonden stuk voor stuk noemen?! Zo vermetel zijn we toch hopelijk niet! Als dus mijn broeder bij mij komt en om vergeving voor zijn schuld vraagt, dan zal ik hem die geven, ook al wordt die schuld niet stuk voor stuk gepreciseerd.
Wederzijdse schuld
Het voorgaande klemt des te meer als het gaat om ruzie en verdeeldheid onder broeders waarbij er van wederzijdse schuld sprake is. De moeilijkheid in zo’n geval is meestal dat de ene partij de andere partij als schuldige aanwijst. Wel, zolang de vinger naar de ander of de andere partij gericht is, is er geen herstel denkbaar. Dat kun je rustig vergeten, ook al zijn er bij het wijzen naar de ander altijd drie vingers naar ons zelf gericht; die drie houden we immers mooi verborgen. Herstel wordt pas mogelijk als onze wijsvinger naar onszelf gaat wijzen. Dat geldt uiteraard voor beide partijen. En als dat gebeurt kan de Heer wonderen werken. In zo’n geval zal men in de eerste plaats beseffen tegen God gezondigd te hebben doordat zijn naam is onteerd door de ruzie en de tweedracht. Dat besefte David ook in het geval van zijn persoonlijke zonde tegenover Uria: ‘Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd, en gedaan wat kwaad is in uw ogen’ (Ps.51:6).
Welnu, als beide partijen samen zich voor God verootmoedigen en belijden gezondigd te hebben, dan hoeft er om elkaar aan te nemen niets meer beleden te worden. Natuurlijk, als iemand persoonlijk behoefte gevoelt om bepaalde zaken of en bepaalde zaak te erkennen dan is dat prachtig. Het kan er toe leiden dat een ander ook behoefte gaat gevoelen om iets concreet te noemen en als fout te erkennen. Maar voor de onderlinge verhouding is het niet nodig en men zal het van elkaar niet eisen. Uiteindelijk gaat het om de gezindheid waarin men elkaar tegemoet treedt. En ook hiervan kan gezegd worden, dat het belijden van een foutieve gezindheid veel dieper gaat dan het belijden van bepaalde zonden die uit die gezindheid voortgekomen zijn.
Met het oog op wederzijdse verwijdering en ruzie kunnen we ook iets leren van wat Paulus in Fil.4:2 schrijft ten aanzien van Euódia en Syntyché. Uit deze tekst weten we dat deze beide zusters in onmin met elkaar leefden. Er waren dus daden gepleegd of woorden gezegd, die verwijdering gaven. Vermaant Paulus hen nu elkaar de zonden te belijden? Wekt hij ze op om het probleem goed uit te spitten? Nee, hij vermaant ze eensgezind te zijn in de Heer. Ga jezelf eens in het licht van de Heer bezien – dan heb je genoeg op jezelf aan te merken. Ga die ander in het licht van de Heer bezien – dan heb je genoeg om te waarderen. De gezindheid, daar komt het op aan. Als die goed is, valt er heel wat weg.
Ik heb gezondigd
Tenslotte nog iets in verband met de gelijkenis vn de verloren zoon. Als hij terugkomt, zegt de zoon tegen zijn vader: ‘Ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u’. Ook hier zien we dat het besef tegen God gezondigd te hebben de nadruk krijgt doordat het het eerst genoemd wordt. Maar het gaat nu vooral om de inhoud van de belijdenis. Eist de vader van zijn zoon, dat hij precies vertelt wat hij allemaal voor verkeerds gedaan heeft in het vreemde land? Nee, de terugkeer en de houding vn de zoon waren voor de vader al voldoende om hem in de armen te sluiten nog voordat de zoon ook maar een woord gezegd had. En als de zoon gaat belijden, breekt hij de belijdenis zelfs af. Dit is een geval van eenzijdige schuld; hoeveel te meer moeten we dan bereid zijn elkaar bij het minste teken van schulderkenning te aanvaarden als we wederzijds schuld hebben.
Is het motief wel zuiver?
We kunnen toch kritisch staan tegenover een schuldbelijdenis van een persoon of tegenover toenadering of poging tot herstel bij verdeeldheid omdat we aan de motieven van de ander twijfelen. We kunnen kritisch staan, maar mogen we wel kritisch staan? Laten we ons dat eerst maar eens afvragen. Zijn we dan al niet bezig met ‘oordelen’ wat nu juist zo ernstig door de Heer veroordeeld wordt. Natuurlijk kunnen allerlei dingen bij een schuldbelijdenis een rol mee spelen. Eigenlijk bedoel ik niet dat ze bij het belijden een rol spelen, maar dat ze een rol spelen om tot erkenning vn schuld te komen. Iemands zonde kan hem in een isolement gebracht hebben, dat zwaar op hem gaat drukken en dat hem ertoe brengt zichzelf onder de loep te nemen hoe het komt dat hij in dat isolement verzeild is geraakt.
En datzelfde geldt voor scheuringen onder broeders. Ook in dit vlak kunnen we leren uit de gelijkenis van de verloren zoon. Hoe kwam de zoon namelijk ‘tot zichzelf’? Doordat hij plotseling besefte dat hij gezondigd had? Nee, hij kwam pas tot inzicht toen hij het bankroet van zijn leven besefte doordat hij verging van de honger. Zijn hopeloze toestand bracht hem tot nadenken en zo kwam zijn schuldbesef tot stand. Voor de vader was dat geen reden om aan dat schuldbesef te twijfelen. De vader gaat niet uitpluizen hoe het proces verlopen is. Hij is verblijd, want zijn zoon is terug.
Helaas was er één persoon niet blij. Die ene voelde zich te kort gedaan. Die ene vond het maar niks. Die ene had kritiek…