Hoe kun je een goed voorbeeld zijn voor anderen? Waarin komt ons ‘anders-zijn’ praktisch tot uitdrukking? Er is toch méér dan alleen wekelijks het bezoeken van de samenkomst? Dat is zichtbaar, maar zijn andere facetten van het christenleven ook zichtbaar voor bijvoorbeeld de buren.
Christenen getuigen van Christus
Laten we eerst aandacht schenken aan het woord ‘christen’. Dat woord komen we in de Bijbel de eerste keer tegen in Hand.11:26. We lezen daar dat de discipelen het eerst te Antiochië christenen genoemd werden.
Ze werden zo genoemd, er staat niet dat ze zichzelf christenen noemden. Anderen gaven hun die naam. De naam ‘christenen’ houdt uiteraard verband met de naam Christus. En men gaf de discipelen natuurlijk die naam omdat ze van Jezus Christus getuigden.
Voor het eerst te Antiochië
De vraag waarom de discipelen voor het eerst te Antiochië christenen genoemd werden, behoeven we niet uitvoerig te behandelen. Het antwoord op die vraag is waarschijnlijk hierin gelegen, dat te Antiochië voor het eerst vele bekeerde heidenen toetraden tot de Gemeente. Te Antiochië zullen de heidenen en misschien ook de Joden voor het eerst in de gaten gekregen hebben dat de volgelingen van Jezus Christus niet een van de vele secten van het Jodendom vormden, maar dat het ging om een heel nieuwe beweging. En aangezien de bekeerde Joden en Grieken het allebei steeds maar over Jezus Christus hadden, werden ze christenen genoemd.
Tegen de Joden in Judea zullen de discipelen niet over Jezus, deChristus (dat is het Griekse woord voor ‘Gezalfde’) maar over Jezus de Messias (Hebr. voor ‘Gezalfde’) gesproken hebben. Onder hen stonden ze bekend als degenen die van de weg (van Jezus) waren (Hand. 9:2 en 22:4). De Joden daar beschouwde. Het gaat er echter nu om dat de volgelingen van Christus christenen genoemd werden omdat ze van Jezus Christus getuigden. En onze buren kunnen weten dat we christenen zijn doordat we door woord en/of geschrift van Jezus Christus getuigen.
Christen en christen is twee
Men hoeft ons in Nederland niet voor het eerst christenen te noemen, want die naam is gemeengoed geworden (vgl. Hand.26:28 en 1Petr.4:16). Iedereen die min of meer regelmatig een kerk of christelijke bijeenkomst bezoekt, wordt nu als een christen beschouwd. Maar betekent ‘christen-zijn’, ook vanzelf ‘anders-zijn’.
Heel wat mensen noemen zich christen, maar ze zijn niet anders en leven niet anders dan mensen die geen enkel geloof aanhangen. Het enige is dat ze wel eens naar de kerk gaan. Een christen is echter iemand die ‘anders’ is. Daarbij denken we dan aan de uitspraak uit Ef.4:20 in de NBG-vertaling: ‘…maar gij geheel anders’. Dat anders-zijn is in de eerste plaats een innerlijke zaak. Een christen beziet zichzelf en de dingen van deze wereld anders dan een ’wereldling’. Hij is veranderd wat zijn denken betreft (Rom.12:2).
Dat betekent niet dat hij over een bepaald aspect van het leven een andere gedachte heeft gekregen, maar dat de hele gerichtheid van zijn denken veranderd is. Vroeger was hij op zichzelf gericht, nu is hij op God gericht. Vroeger was hij vrij aardig met zichzelf ingenomen, nu heeft hij zichzelf leren zien als een zondaar die in Gods licht niet kan bestaan en heeft hij Jezus Christus aangenomen als zijn Heiland. Vroeger beschouwde hij het leven hier en nu als het één en het al, waar je zoveel mogelijk van plukken en genieten moest, nu heeft de zinloosheid van het wereldse leven (zie 1Joh.2:16,17) leren zien, nu is hij op de toekomst gericht.
Wat erin zit komt eruit
Deze totale verandering van denken wordt natuurlijk zichtbaar in iemands leefwijze. Als je niet meer zo denkt als vroeger, spreek je niet meer zoals vroeger en doe je niet meer zoals vroeger. Bij de gelovigen in de begintijd kwam hun anders-zijn natuurlijk heel duidelijk uit in het feit dat ze niet meer naar de afgodstempels gingen en niet meer meededen aan de heidense offercultus.
Van de gelovigen te Thessalonika lezen we dat het alom bekend was hoe ze zich ‘van de afgoden tot God bekeerd’ hadden ‘om de levende en waarachtige God te dienen en zijn Zoon uit de hemelen te verwachten, die Hij uit de doden heeft opgewekt,Jezus, die ons redt van de komende toorn’. Dat bekeren van de afgoden tot God werd in eerste instantie gezien in het feit dat deze Thessalonikers niet meer in de afgodstempels verschenen. In plaats daarvan kwamen ze in huizen of bovenzalen samen met andere christenen.
Dat was zichtbaar, dat viel iedereen op. Vaak bracht dat vervolging met zich mee. Men kwam niet uit sleur samen. Er ging dus een getuigenis van uit.
Toen het christendom in het Romeinse rijk de overhand kreeg, kwamen er veel naambelijders de kerk binnen. Kerkgang bewees nog geen waar geloof, maar toch herkende men de christenen daar tot op zekere hoogte aan. In de tijd van de hervorming werd het opgemerkt als christenen niet meer naar de Rooms-Kastholieke Kerk gingen, maar in gebouwen, schuurtjes of in de openlucht samenkwamen. Het getuigde van geloof. Later werd het haast een vanzelfsprekendheid om de ‘Gereformeerde Kerk’( zoals ze toen heet) te bezoeken. Toch ging er ook toen nog een zeker getuigenis van uit.
En in onze tijd met zijn kerkverlating merkt men het op als gelovigen zondags ergens heengaan om een godsdienstoefening bij te wonen. De buren merken dat. En als men het tweemaal op een zondag doet, valt het helemaal op. ‘Die mensen hebben wel wat voor hun geloof over’ zullen ze zeggen. Dat christenen naar verschillende kerken gaan, valt natuurlijk ook op; en dat is een jammerlijk getuigenis. Toch blijft globaal genomen staan dat men het gaan naar een bijeenkomst op zondag zal opmerken en dat daar een positief getuigenis van uitgaat. Daarmee is niet alles gezegd. Er is inderdaad meer…!
Eerst uitdoen, dan aandoen
Een waar christen is te vergelijken met iemand die een nieuw pak aandoet. Zo iemand trekt eerst zijn oude pak uit en dan doet hij het nieuwe aan. Hij trekt niet het nieuwe pak over het oude aan. Het omgekeerde wil nog wel eens gebeuren, maar dan heb je met een winkeldief te maken. Het oude pak gaat dus uit. Het beeld van ‘uitdoen’ en ‘aandoen’ wordt in de brieven aan Efeze en Kolosse letterlijk zo gebruikt. En dan in tweeërlei opzicht.
Er is sprake vanuitgedaan hebben en aangedaan hebben als een zaak die eens voor altijd is geschied en er is sprake vauitdoen en afleggen als iets wat we voortdurend moeten doen. Het eerste ziet op wat er bij de bekering is gebeurd. Toen hebben we de oude mens afgelegd (Kol. 3:9). Het houdt in een veroordeling van ons zondige innerlijk, een geestelijk afrekenen met ons oude ik. God heeft met onze oude mens al goed negentienhonderdjaar geleden afgerekend. In Rom.6:6 lezen we immers dat onze oude mens met Christus gekruisigd is. Bij de bekering erkennen we dat oordeel van God als juist en passen we het op onszelf toe.
Maar dat is niet het enige aspect van deze zaak. Wat er innerlijk gebeurd is, moet ook uiterlijk gezien word‘Doet dan aan….’. En dat is niet een eenmalige zaak, maar een zaak van de praktijk van elke dag. In Ef.4 treffen we – althans in de Telosuitgave van het Nieuwe Testament – precies hetzelfde aan. In vers 22 wordt gezegd dat we de oude mens hebben afgelegd. En in vers 24 staat dat we de nieuwe mens ebben aangedaan . Maar hier worden deze woorden direct op de praktijk betrokken.
Dat blijkt uit wat er in Ef.4:22 aan voorafgaat: ‘dat u, wat uw vroegere wandel betreft de oude mens hebt afgelegd’. Deze combinatie met de wandel zal voor de Statenvertalers wel een rol meegespeeld hebben om de tekst weer te geven met de woorden: ‘Dat gij zoudt afleggen’ – en voor hen die de Nieuwe Vertaling verzorgden om te vertalen met: ‘dat gij de oude mens aflegt’. Hoe dat ook zij, het principiële ‘afgelegd hebben’ is onlosmakelijk verbonden met het praktische ‘legt af’ In Ef.4:25 komt dat uit in de woorden: ‘Leg dan af’.
Iets niet doen is ook een getuigenis
Volgens de Bijbel komt ons christen-zijn allereerst uit in het feit dat we bepaalde dingen niet (meer) doen. In de heidenwereld sprak en spreekt dat sterker dan in landen waar het christendom een zeker stempel op de maatschappij heeft gedrukt. Dat stempel is hier in het westen echter al zo vaag geworden, dat als wij niet bepaalde zaken niet doen, dat weer begint op te vallen. Laten we eens een paar praktische dingen noemen.
Volgens Ef.4:25 moeten we de leugen afleggen. Niet liegen dus. Ook geen leugentje ‘om bestwil’. Tijdens de eerste wereldoorlog lag wijlen broeder H. Moll in militaire dienst in Amersfoort en van hem werd gezegd: ‘Die sergeant liegt nooit’. Mooi getuigenis! Het werd opgemerkt. Kennen de buren ons als mensen die nooit liegen? Kent men ons zo op de zaak waar we werken? Nooit een leugentje om ons er uit te redden?
In Ef.4:26 lezen we de merkwaardige woorden: ‘Wordt toornig maar zondigt niet’. Er kunnen dingen zijn waar we met recht verontwaardigd over mogen zijn, bijvoorbeeld als er onrecht gepleegd wordt. Maar dan zullen we ons niet zo laten gaan dat we dingen zeggen of doen die fout zijn. En als men óns te na komt zullen we helemaal niet toornen. We kunnen rustig voor recht pleiten, maar als men ons dat niet verschaft zullen we onrecht lijden en zeker geen ruzie gaan maken en gaan schelden.
Hoe zit dat met onze buren? Maken we ruzie over een boom die wat zon uit onze tuin wegneemt? Hebben we herrie met ze over de kinderen? Ik ontmoette vorig jaar een christen die de mond vol had over wat de Geest wel niet allemaal bij hem bewerkte, maar in de plaats waar hij vandaan kwam had hij ruzie met de buren en in de plaats waar hij nu woonde lag hij binnen de kortste keren ook met zijn buren overhoop.
Vallen we nijdig uit op het kantoor omdat iemand onze spullen slordig behandeld heeft of iets van dien aard? Staan we bij de buren of bij onze collega’s misschien bekend als een bullebak?
Het ‘niet stelen’ van Ef.4:28 is voor ons natuurlijk een overbodige vermaning…of toch niet? Bestelen we de Staat door een valse aangifte? Werken we drie dagen per week, maar geven we er maar twee op? Stelen we geen geld, maar misschien wel tijd?
‘Geen vuil woord…’ (Ef.4:29). Hoe zit dat met schuine moppen? Het wordt opgemerkt als we ons afwenden wanneer die verteld worden. Je hoeft vaak niet eens te protesteren, het verlaten van het gezelschap spreekt meestal al genoeg. Hoe jammer echter als gelovigen meegaan met het tappen van dit soort humor. Helaas komt dat voor. Dat valt ook op!
Neem het rijtje ondeugden opgesomd in Ef.4:31, 5:3-5.; Kol.3:5,8,9, men merkt het als we ons daarmee niet ophouden. Vaak ook vindt men het vreemd (1Petr.4:4) dat we met dergelijke dingen niet meedoen. Neem een kwestie als samenwonen. Van jongelui die dat niet doen gaat tegenwoordig ook al een getuigenis uit.
Wat we wel moeten doen
Het christen-zijn is, zoals uit het voorgaande bleek, niet alleen een kwestie van kwade dingen niet doen. We trekken niet alleen iets uit, we doen ook iets aan. Over die dingen wordt eveneens duidelijk gesproken. We lezen in Ef.4 en 5 over :‘de waarheid spreken’,‘met eigen handen werken en meedelen’, ‘woorden spreken die opbouwen’, ‘goedertieren zijn’, ‘medelijden betonen’, ‘vergeven’. En in Kol.3 vanaf vs.12 over ‘aandoen van ontferming, goedertierenheid, nederigheid, zachtmoedigheid, lankmoedigheid’.
Dit moeten we vertalen naar de praktijk van elke dag. Ligt er iemand in de straat ziek? Laten we er eens een bloemetje brengen. Moet iemand naar het ziekenhuis gereden worden? Laten we aanbieden dat te doen (als we een auto hebben). Kan een collega op de zaak het werk niet aan? Spring hem of haar dan bij. Is er nood…? – laten we dan weldoen (Gal.6:10). Hebben we ons vergist met het een of ander, laten we dat dan ruiterlijk erkennen en niet alle mogelijke uitvluchten zoeken om onze fout goed te praten of af te zwakken. Zijn we beleefd, vriendelijk, voorkomend….?
Kortom er zijn talloze facetten waarin we ons christen-zijn kunnen beleven ten goede voor hen met wie we omgaan. Het grote probleem is echter dat we vaak zo bezet zijn of zo met onszelf bezig dat we de nood van een ander of de kansen die God ons geeft om wel te doen niet op merken.
Het voorbeeld Er zouden nog veel meer teksten te noemen zijn. Neem heel Romeinen 12, lees Gal.5:22,23 en zoveel andere gedeelten. Ik wil echter besluiten met het voorbeeld dat God ons in de Schrift geeft, en dat is Zijn eigen Zoon. Als we de evangeliën lezen merken we op hoe Hij geleefd heeft. Hij had oog voor de ander. Hij was nederig en stelde zich anderen ten dienste. En wat lijden en verdrukking betreft, staat er van Hem, dat Hij voor ons geleden heeft en ons een voorbeeld heeft nagelaten opdat we zijn voetstappen zouden volgen.
Dat laatste is meer dan alleen zijn koers volgen. Het betekent dat we stap voor stap wandelen zoals Hij. Welnu, Hij deed geen zonde. In zijn mond werd geen bedrog gevonden. Als Hij gescholden werd schold Hij niet terug. Als men hem te na kwam, dreigde Hij niet. Wat een geweldig voorbeeld. Als we dat volgen merken onze buren, onze collega’s en iedereen met wie we omgaan beslist wel dat wechristenen zijn.