Tot wachter aangesteld – Na zeven dagen verklaart God aan Ezechiël dat hij tot wachter over het huis van Israël is aangesteld. Als hij nalaat hen te waarschuwen is hij verantwoordelijk voor het ‘bloed’ van zijn volksgenoten (vgl. Hand.20:26,27). Terwijl de hand des Heren zwaar op hem blijft rusten, moet hij naar het dal geen, en daar ziet hij opnieuw de heerlijkheid des Heren die hij aan de rivier te Kebar gezien heeft. De uitwerking van dit gezicht is weer dezelfde: de profeet valt op de grond.
Er is dus geen gewenning in het zien van Gods heerlijkheid! Ze blijft altijd overweldigend groots. Maar ook nu krijgt Ezechiël de kracht om op te staan. Hij ontvangt daarop het bevel naar huis te gaan en zich daar op te sluiten. De profeet zal dan door wat er met hem gebeurt een getuige zijn van Gods boodschap. Hij zal als met touwen gebonden worden (3:25,26; 4:8; 24:27). Alleen als God wil dat hij spreekt, zal God zijn mond openen.
Vervolgens moet Ezechiël een zinnebeeldige voorstelling geven van de belegering van Jeruzalem, waarbij hij 390 dagen op zijn linkerzijde moet liggen om de jaren van de ongerechtigheid van het huis van Israëls en daarna 40 dagen om de jaren van de ongerechtigheid van het huis van Juda uit te beelden. (Die 390 jaar m oeten waarschijnlijk gerekend worden vanaf de belofte door Abia aan Jerobeam gegeven van 977-587 v.Chr. en de 40 jaar van 627-587 v.Chr., dat is de tijd van het profeteren van Jeremia).
Een afgemeten portie voedsel bereid op rundermest zal daarbij zijn deel zijn, want zo zullen de Israëlieten hun brood onrein eten in de landen van de volken (hs.4). Zijn hoofdhaar moet Ezechiël afscheren en een derde deel ervan in de uitgebeelde stad verbranden, om een ander derde deel het zwaard slaan en de rest in de wind verstrooien. Zo zal God tegen het hele huis van ISraël gerichten brengen, zowel in de stad als daarbuiten en hen naar alle windstreken verstrooien (hs.5).
Gods gericht treft niet alleen de stad Jeruzalem, maar het hele land, het treft de ‘bergen Israëls’. Zwaard, honger en pest zullen de instrumenten in Gods hand zijn en zo zullen de Israëlieten pijnlijk te weten komen, dat God hun Here is (hs.6). De aankondiging van het gericht neemt nog in hevigheid toe. Een en andermaal weerklinkt de verzekering dat het einde komt en de dag nadert. Dat is de dag van de verbolgenheid des Heren (hs.7).
Het oordeel gegrond
Na een jaar krijgt Ezechiël opnieuw een visioen, en dat gebeurt terwijl er oudsten van Juda bij hem gekomen zijn en vóór hem hebben plaatwsgenomen (hs.8). Hij ziet een gedaante die hem bij een lok van zijn hoofdhaar grijpt en hem in visionaire toestand naar Jeruzalem brengt, waar de oudsten vandaan komen. En bij de ingang van de binnenste poort ziet de profeet opnieuw de heerlijkheid van God die hem in het dal in het land van de ballingschap verschenen was.
God laat Ezechiël in dit visioen zien dat de gerichten die over Juda zouden komen beslist niet ongegrond zijn. En het vervolg maakt duidelijk dat Gods gerichten ook niet voortijdig uitgevoerd worden (vgl. Gen.15:16). De profeet wordt getoond aan welke gruwelen Juda zich te buiten gaat: het vereren van een afgodsbeeld op het tempelterrein, het aanbidden van afbeeldingen van kruipend gedierte en beesten, het bewenen van de Tammuz en het zich buigen voor de zon.
De toestand van Juda is meer dan treurig. Het is beslist niet vreemd dat God Zich zal terugtrekken uit de plaats waar Hij zijn naam gevestigd heeft en Hij zijn gerichten ertegen zenden zal. Maar vóór het zwaard zijn werk zal doen, moeten zijn beveiligd worden die niet mee doen met de afgoderij maar er over zuchten en jammeren. Een man in linnen gekleed en met een schrijfkoker moet een teken plaatsen op de voorhoofden van hen die zuchten over de afval van Gods volk. Het oordeel van God komt niet ongegrond, het komt niet overhaast en het wordt niet onrechtvaardig uitgeoefend. God scheert niet allen over één kam. Mocht ons ooordelen, onze tuchtuitoefening daar maar meer aan beantwoorden!
Van de dorpel naar de poort
De heerlijkheid van God had zich al verheven en zich verplaatst van het binnenste van het tempelterrein, naar de dorpel van de tempel (9:3; 10:3). De tempel werd vervuld met de wolk en de voorhof was vol van de glans van de heerlijkheid des Heren. De afgoderij van Israël verminderde de heerlijkheid van de Heer niet. Ze scheen in volle glans, maar ze kon toen en kan ook nu zich niet verbinden met afgoderij. Ezechiël beschrijft nog eens de kenmerken van de troonwagen van God. Er is geen twijfel aan, het is dezelfde die hij bij de rivier de Kebar gezien heeft. Maar nu ziet hij hoe God Zich van de tempel terugtrekt.
Misschien moeten we zeggen dat Hij Zich teruggetrokken heeft, omdat de profeet eerder de troonwagen bij de Kebar zag. Hoe dan ook, het terugtrekken gaat niet abrupt, niet overhaast. Hij die ‘op de cherubs troont’ (Jes.7:15) is langzaam tot toorn. Hij geeft zijn volk kans op tot inkeer te komen. De heerlijkheid van God verplaatst zich van de dorpel naar de Oostpoort en blijft daar staan. Als Juda zich bekeerd had van zijn afgoderij en ongerechtigheid, dan….
Maar helaas: het volk bekeerde zich niet. De heerlijkheid van God gaar opnieuw staan boven de cherubs 910:3,18). Dat duidt op verplaatsing, maar weer gaat de heerlijkheid niet abrupt weg, nee, ze blijft staan boven de Oostpoort. Nogmaals beklemttoont Ezechiël dat het om dezelfde wezens gaat als die hij bij de Kebar gezien heeft. De ballingen daar zijn er niet door een noodlot gekomen. Het is de God die te Jeruzalem troonde die hen daar bracht.
Oordeel en heil
Wanneer er afval is onder het volk van God zijn het vaak de vooraanstaanden die voorgaan in die afval. Zo is het ook onder Israël in de dagen van Ezechiël. Gods oordeelt treft heel speciaal deze leiders. De profeet ontzet zich daarover. Het lijkt wel of God alles wat er nog van het volk over is, zal uitroeien (11:13). Maar zo is het niet. Eeuwen terug heeft God door Mozes het verval van het volk aangekondigd, maar Hij heeft ook gezegd, dat Hij nooit een einde met zijn volk maken zou. Eenmaal zou er een herstel plaatsvinden (Lev.26). Van dat herstel mag Ezechiël nu geuigen. Het betreft een uiterlijk herstel: het volk zal terugkomen uit de ballingschap en dan zullen de gruwelen uit het land verwijderd worden. Het betreft ook een innerlijk herstel: het hart van steen zal uit het volk verwijderd worden en het zal een hart van vlees geschonken krijgen. Dan zullen de Israëlieten weer wandelen in de wegen des Heren. Helaas is dat echter verre toekomstmuziek.
We moeten ons van het kwaad reinigen… ja, maar…
Israël luisterde niet, en daarom stijgt de heerlijkheid des Heren op uit de stad. God kon er niet langer blijven. En nóg verdwijnt die heerlijkheid niet volledig uit het gezicht. Ze blijft staan boven de berg die ten oosten van de stad ligt. Dat moet de Olijfberg zijn. Voor Ezechiël betekent dit het einde van het visioen. Hij wordt ‘teruggebracht’ naar de ballingen aan de Kebar en brengt daarover wat hij heeft gezien. Zou dat hun hart in beweging zetten? Helaas, nee! Het was en bleef een weerspannig geslacht (12:2,3,9).
Wat dat betreft geeft dit gedeelte van het boek Ezechiël ons een waarschuwende les. We zijn niet beter dan Israël. Hoe vaak zijn wij niet wederspannig, eigenwijs, dwars. Zelfkritiek, zelfoordeel gepaard met verootmoediging is dan op zijn plaats. Er zit in dit gedeelte echter ook en waarschuwende les wat het handelen van God betreft. Eén- en andermaal hebben we kunnen opmerken dat God in zijn gerichten niet ongegrond, niet voortijdig en niet overhaast handelt. Wij menen soms heel vroom te handelen door ons regoreus te reinigen van kwaad dat zich naar onze mening voordoet. We verlaten emotioneel of in toorn de geloofsgemeenschap waar binnen we verkeerden. Wij beslissen op eigen houtje wel even dat de Heer er niet meer is en we stellen anderen voor een voldongen feit. Maar dat is niet de weg van God.
Uit dit gedeelte van Ezechiël kunnen we leren, dat we een goede geloofsgemeenschap waar God eertijds zijn naam aan verbonden heeft, pas mogen verlaten:
(1) als er heel duidelijk aantoonbaar en onloochenbaar kwaad gepleegd wordt, waardoor het geheel verontreinigd is. Ons handelen moet volkomen gegrond zijn, iedere twijfelachtigheid moet ons weerhouden beslissende stappen te ondernemen;
(2) als kwaad tot volkomen rijpheid gekomen is. Er staat niet dat we ‘het kwaad’ moeten wegdoen of dat we ons van ‘het kwaad’ moeten reinigen. Nee, we moeten de boze, iemand die niet deugt, uit het midden wegdoen. Het kwaad moet zich openbaren dat iemand daardoor als een boze gekenmerkt wordt. Dat betekent dat het moet gaan om kwaad, onvriendelijkheid eveneens, verslaving aan koffie of tabak idem dito en zo zijn er veel meer dingen te noemen, maar die maken iemand nog niet tot een boze. Zeker is er dan vermaning op zijn plaats. Maar van een boze kunnen we pas spreken als deze dingen culmineren in een zondig gedrag waardoor het getuigenis van God wordt aangetast. We moeten dus waken voor elk voortijdig handelen.
(3) als we alles en alles gedaan hebben om een herstel te bewerken. Ieder emotioneel of impulsief handelen is uit de boze. God trekt zijn heerlijkheid slechts langzaam terug. Zo moeten ook wij bewaard worden voor ieder overhaast handelen. In feite overlappen de waarschuwingen tegen voortijdig en overhaast handelen elkaar, maar ik wil toch als twee aspecten beschouwen waarvoor we ons te hoeden hebben.
Het zal duidelijk zijn dat áls we daadwerkelijk genoodzaakt zijn weg te gaan van de plaats waar de Heer on het verleden zijn zegen gaf, dat weggaan met diepe droefheid en grote ootmoed gepaard zal moeten gaan. Als boosheid, irritatie, gekwetsheid, e.d. een rol spelen is er hoe dan ook iets mis. En als er geen andere weg was (was die er écht niet?) dan zullen we alles doen om een herstel te bewerken. Gods einddoel met zijn volk is hun herstel. Dat doel moet ook ons altijd voor ogen staan en moet ons handelen kenmerken.