Het jaar 1990 zal in de herinnering van velen blijven voortbestaan als ‘het jaar van de Expo-Exodus’, vooral bij hen die een bezoek aan deze tentoonstelling bij kasteel Rhederoord hebben gebracht. Was het geen geweldige ervaring daar in de schaduwrijke omgeving van het kasteel een model van de tabernakel op ware grootte te bezichtigen?
Om die indruk nog wat beter vast te houden, wil ik in enkele artikelen schriftelijk de uitleg weergeven zoals die aan belangstellende groepen op deze tentoonstelling gegeven werd.
‘En zij zullen Mij een heiligdom maken…’
Bij de berg Horeb (of: ‘Sinaï’) geeft God aan Mozes de opdracht om voor Hem een heiligdom te maken (Exod. 25:8). Want God wil wonen in het midden van zijn volk. Een volk dat geschuild heeft achter het bloed van het Paaslam, toen de verderfengel de eerstgeborenen in Egypte sloeg. Een volk dat door God verlost is uit de macht van Farao, doordat Hij hen veilig door de Rode Zee voerde, terwijl Farao en zijn soldaten daarin omkwamen.
‘…en Ik zal in hun midden wonen’
Het heiligdom waarin God wil wonen bij zijn volk heet de tabernakel. Dit woord is afgeleid van het Latijnse woord ’tabernaculum’, dat is: ’tent’. Het is de vertaling van een Hebreeuws woord voor ‘woning’. Wat is het geweldig dat God bij de mensen wil wonen! Denk hierbij aan de woorden van Spr. 8:31: “Mijn vreugde was met de mensenkinderen”. God wil wonen bij de mensen. Dat wilde hij bij Israël (Exod. 29:45), dat wil Hij bij ons (Matth. 18:20) en dat wil Hij ook in de toekomst (Openb. 21:3).
De eigenlijke woning
De eigenlijke woning van God is een tent die bestaat uit rechtopstaande planken, met een viertal tentkleden (of: ‘dekkleden’) erover heen. Natuurlijk staat deze tent niet zo maar tussen de tenten van de Israëlieten. Dan kan een Israëliet denken dat God, als het ware, zijn buurman is, bij wie hij zó kan binnenlopen. Wij moeten wel bedenken: het is de woning van God en niet de woning van een mens. Het verschil wordt duidelijk aangegeven, omdat er een voorhof om de eigenlijke woning is. Dat schept afstand.
De omheining om de voorhof
Om die voorhof bevindt zich een omheining van prachtig wit linnen. Die is 50 meter lang, 25 meterbreed en 2,5 meter hoog. Deze omheining spreekt van de heiligheid van God. Het witte linnen is opgehangen aan 60 pilaren. Aan de noordkant en de zuidkant steeds 20 pilaren, aan de oostkant en aan de westkant steeds 10 pilaren. Deze 60 pilaren zijn gemaakt van accacia hout, ze staan in koperen voetstukken, ze hebben zilveren kapjes en zij zijn verbonden met zilveren stangen. Volgens anderen gaat het om zilveren banden om de pilaren. Verder is er sprake van koperen pennen, die als tentharingen dienst doen. Wij nemen tenminste aan dat de pilaren door scheerlijnen aan de koperen pennen in evenwicht gehouden worden.
De weg tot God
De tabernakel is niet alleen een woning waar God wil wonen in het midden van zijn volk. Het is ook het godsdienstig centrum van Israël, het is de plaats waar zij God kunnen dienen. De hele inrichting van de tabernakel is daarop afgestemd. Vanaf de deur van de omheining tot aan de ark in het heilige der heiligen, zien wij de weg waarlangs het volk tot God kon naderen, door middel van de dienst van de priesters.
God is de Ontwerper van de tabernakel
Over de bouw en de inrichting van de tabernakel heeft het volk Israël niets te vertellen; zelfs Mozes niet. God is de ontwerper. Hij Zelf vertelt aan Mozes hoe de tabernakel gemaakt moet worden. Zo weet Mozes de maten, de materialen en de gewichten. Bovendien toont God hem hoe de tabernakel eruit moet zien (Exod.25:9,40). Zo weet Mozes de vorm, de verbindingen en de patronen. Mozes heeft de aardse tabernakel gebouwd naar een model dat God hem vanuit de hemel heeft getoond; de tabernakel is een afbeelding van een hemels voorbeeld.
‘Een zinnebeeld en schaduw van de hemelse dingen’
Dit hemelse model, dat Mozes op de berg te zien krijgt, wordt in het Nieuwe Testament vergeleken met het hemelse heiligdom. De aardse tabernakel is niet alleen een afbeelding van een ‘hemels’ model, hij is ook een zinnebeeld en schaduw van hemelse dingen. In Hebr. 9:23 lezen wij dat de tabernakel met zijn voorwerpen een zinnebeeld (of: ‘afbeelding’) is van de dingen die in de hemelen zijn. Hebr.8:5 spreekt van een zinnebeeld (of: ‘afbeelding’) en schaduw van de hemelse dingen.
Wat Israël mag doen
Zoals gezegd hebben de Israëlieten niets te zeggen over het ontwerp van de tabernakel, maar zij mogen wel meehelpen bij de bouw van het heiligdom. Dat gebeurt onder de leiding van Bezaleël en Aholiab (Exod. 35:30-34). Ook kunstvaardige vrouwen werken mee (Exod.35:25,26). Zij verrichten het nodige weefwerk. En wie niet kan meewerken, die kan in ieder geval iets geven om de bouw mogelijk te maken. Van de goederen die Israël bij de uittocht uit Egypte meegenomen heeft (Exod. 12:35,36) geeft het volk in overvloed aan goud, zilver, hout, enz.. Mozes moet zelfs op een bepaald moment zeggen, dat zij niet meer bijéén moeten brengen (Exod. 25:2-7; 35:20-24; 36:3-7). Wat is dat mooi dat het volk zo bereidwillig is. Een tweede collecte is niet nodig! Israël wil dus graag dat God bij hen woont.
Geen last maar een lust
Als het heiligdom klaar is, mag Israël God dienen, door het brengen van offers. Bij het woord ‘offer’ denken wij misschien aan een ‘opoffering’.
Zo kijken wij tegen offers aan. Maar zo heeft God het brengen van offers niet bedoeld. Het dienen van God moet (om met ds. Schouten te spreken) niet een last maar een lust zijn.
Vijf soorten van offers
Centraal in de offerdienst staan het jaarlijkse zondoffer en de dagelijkse brandoffers. Daarnaast zijn er vijf offers die een individuele Israëliet kon brengen (Leviticus1-7), te weten:
- het brandoffer; 2. het spijsoffer; 3. het dank- of vredeoffer; 4. het zondoffer; 5. het schuldoffer
De eerste drie zijn vrijwillige offers; de laatste twee zijn verplichte offers
Een plaatsvervangend offer
Een Israëliet zal een vrijwillig offer brengen als hij onder de indruk is van de grootheid van God, of van zijn goedheid. Met zo’n offer wil hij de Here God eren. Maar het kan ook gebeuren dat een Israëliet zondigt. Dan zegt God gelukkig niet tegen hem: ‘Weg met jou, jij hoort niet meer bij mijn volk, jij mag niet meer bij Mij komen’. Gelukkig zegt God dat niet! Maar het moet wel weer in orde komen tussen hem en God. Daarom moet de Israëliet berouwvol een zond- of een schuldoffer brengen. Net als bij het brand- en het vredeoffer, moet hierbij een dier gedood worden. De Israëliet vindt dat niet vreemd. Hij weet, dat door Adam en Eva de zonde in de wereld gekomen is en door de zonde de dood. Door zijn eigen zonde heeft hij de dood verdiend. Nu moet het offerdier sterven in zijn plaats en kan hij vrijuit gaan.
God is een God van orde
Als een Israëliet een offer wil brengen, dan kan hij in het geweldig grote tentenkamp de tabernakel gemakkelijk vinden. Die ligt namelijk in het midden. Bovendien geeft de wolkkolom die op de tabernakel rust, duidelijk de plaats aan van het heiligdom.
En alle tenten van de Israëlieten liggen er volgens een vast plan omheen:
In het noorden: de stammen Dan, Aser en Naftali,
In het oosten: de stammen Juda, Issaschar en Zebulon,
In het zuiden: de stammen Ruben, Simeon en Gad,
In het westen: de stammen Efraïm, Manasse en Benjamin.
De priesters en de Levieten wonen het dichtst bij de tabernakel.
In het oosten: Mozes en Aäron en de zonen van Aäron, de priesters.
Dan nog de Levieten: In het noorden: de zonen van Merari, in het zuiden: de zonen van Kehath, in het westen: de zonen van Gerson (Num. 2 en 3).
De deur naar het oosten
Ook weet de Israëliet precies waar hij de toegang naar de woning van God kan vinden. De toegang, de deur, is namelijk altijd naar het oosten gericht. Waarom is dit zo? Het oosten wordt weliswaar de plaats genoemd waar de zon opgaat; aldus letterlijk in de NBG vertaling van Num. 2:3 (zie ook het kader). De plaats van zonsopgang was voor de toenmalige beschaving het oriëntatiepunt, zoals dat bij ons het noorden is. Wie ’s morgens vroeg een reis wil beginnen, kijkt eerst naar de plaats waar de zon opgaat.
Het oosten is aldus het meest direct en gemakkelijk te vinden punt. Toen Adam en Eva uit het paradijs verdreven werden, stelde God ten oosten van de hof van Eden de cherubs met een flikkerend zwaard (Gen. 3:24). De deur van het verloren paradijs zat dus aan de oostkant. Kaïn ging weg van het aangezicht des Heren, naar het oosten (Gen.4:16), wég van de ingang van het paradijs (vgl. ook Gen.11:2;29:1). Het is erg aannemelijk te veronderstellen, dat in verband met deze gegevens de deur van de tabernakel naar het oosten gericht is. Als God een deur opent, doet Hij dat aan de meest voor de hand liggende kant, zodat het niet moeilijk is deze ingang te vinden. God roept, als het ware zijn volk toe: Richt je op Mij, wees mijn volk en dien Mij!