Het reukofferaltaar – Op dit altaar van hout, met goud overtrokken, wordt elke morgen reukwerk geofferd, tegelijk met het klaarmaken van de lampen van de kandelaar. Ook ’s avonds als de lampen worden aangestoken wordt er reukwerk op geofferd. Uit de aard der zaak gaat het er niet om dat God letterlijk dat reukwerk ruikt en dat aangenaam vindt. De bedoeling is geestelijk: dat wat het reukwerk voorstelt is aangenaam voor God.
Uit Ps.141:2 volgt al dat het reukwerk een beeld is van het gebed van de gelovigen. Heel direct wordt deze betekenis aangegeven in Openb. 5:8, terwijl we in Openb. 8:3 een gelijksoortige verklaring vinden.
Er is in Openb. 5:8 sprake van gebeden van de heiligen in algemene zin. Het betreft dus niet alleen dankzegging, lofprijzing en aanbidding. Nee, ook onze gebeden en smekingen zijn als reukwerk voor God.
Een voorbeeldje mag dat duidelijk maken. Als een jochie wiens fietsje kapot is naar zijn vader toegaat met de vraag of die het wil maken, dan eert hij daarmee zijn vader. Als hij met zijn kapotte fietsje naar de buurman gaat, zou zijn vader waarschijnlijk zeggen: ‘Waarom ben je daarvoor niet bij mij gekomen?’ Het feit dat hij naar zijn vader gaat, bewijst dat hij verwacht dat zijn vader hem kan en hem wil helpen. Dat is een bewijs van vertrouwen waardoor hij zijn vader eert.
Zo zijn onze gebeden tot eer van God. Denken we aan Josafat, die het somber inziet als de Moabieten, Ammonnieten en Meünieten tegen hem ten strijde trekken. Zie hoe hij zich voor God verootmoedigt en om redding smeekt (2 Kron. 20:1-13). Hoe wordt God daardoor geëerd! Denk eens aan Hizkia, die de brief van de Assyrische koning Sanherib kinderlijk eenvoudig voor God uitspreidt en God om hulp smeekt. Wat een reukwerk is dat voor de Heer! Het volmaakte voorbeeld vinden we in de Here Jezus, die met de woorden van Ps. 109:4 kon zeggen: ‘Ik ben een en al gebed’. Van Hem vermeldt de evangelist Lukas op diverse plaatsen hoe Hij in gebed was, soms een hele nacht lang. Een volmaakt reukwerk bracht Hij voor God! Dat gebeden met reukwerk worden vergeleken, moet er ons voor bewaren om een te vergaande scheiding te maken tussen aanbidding en gebeden waarbij we deze laatste dan niet passend vinden in zogenaamde aanbiddingssamenkomsten.
Aan het reukofferaltaar zitten net als aan het brandofferaltaar vier horens. Aan deze horens wordt het bloed van sommige zondoffers gestreken, o.a. van de zondoffers die op de Grote Verzoendag worden geslacht. Van zulke offers mag niets gegeten worden en moesten de lichamen buiten de legerplaats worden verbrand. Uit Hebr.13:11,12 blijkt dat dit heenwijst naar het offer van Christus die buiten de poort geleden heeft.
Het Heilige der Heiligen
Deze afdeling is van de vorige gescheiden door de voorhang. Dit gordijn vertoont dezelfde kleuren die we bij de andere ingangen tegenkwamen, en net als bij het onderste tentkleed zijn er cherubs ingeweven. Dit kleed wijst heen naar Christus. We hebben daarvoor een eerste aanwijzing in Matth. 27:5. Toen onze Heiland stierf, scheurde de voorhang in de tempel van boven naar beneden. Daarmee is aangegeven dat de schaduwdienst voorbij is en de toegang tot God voor zijn priestervolk geopend. De voorhang scheurde van boven naar beneden: dat geeft aan, dat we niet met een handeling van een mens, maar met een daad van God te maken hebben.
Een tweede directere aanwijzing geeft Hebr. 10:19. Deze tekst spreekt niet over het scheuren van de voorhang (het gaat trouwens om het beeld van de tabernakel en niet dat van de tempel), maar zegt dat we door het voorhangsel heen de toegang tot God hebben. En dat voorhangsel is ‘zijn vlees’, dat is het lichamelijk bestaan van Christus. Zo is er door het sterven van Christus een nieuwe en levende weg voor ons geopend om als priesters tot God te naderen.
In het Heilige der Heiligen is het duister. God woont onder Israël in het donker (1Kon. 8:12). Hij kan zich niet in zijn heerlijkheid openbaren zolang het probleem van de zonde niet is opgelost. Pas na het kruis kan Hij dat door de Heilige Geest.
De ark van het verbond
In deze derde afdeling staat maar één voorwerp: de ark van het verbond (lengte 125 cm., breedte 75 cm., hoogte 75 cm.). Het woord ‘ark’ betekent ‘kist’ (vgl. Gen.50:26; 2Kon.12:9,10). Op de ark ligt een gouden deksel, het verzoendeksel, waarop twee massief gouden cherubs staan die met het verzoendeksel één geheel vormen. Ze staan met het gelaat naar elkaar toe en blikken neer op het verzoendeksel, waarover ze hun vleugels uitstrekken. In de ark bevinden zich de twee stenen tafelen van de wet, een gouden kruik met manna en de staf van Aäron die gebloeid heeft en waardoor zijn hogepriesterambt bevestigd is.
De ark wijst duidelijk heen naar Christus. Het woord voor ‘verzoendeksel’ komen we namelijk in het Grieks tegen in Rom.3:25. Het wordt meestal weergegeven met ‘verzoening’ of ‘zoenmiddel’, maar kan ook vertaald worden met ‘genadetroon’. (Zie ook Hebr. 9:5, waar hetzelfde Gr. Woord gebruikt wordt en weergegeven is met verzoendeksel) Zo weergegeven staat er dat Christus door God is gesteld als een genadetroon.
Deze verklaring van de geestelijke betekenis van de ark wordt gesteund door de betekenis van de voorwerpen in de ark. Van Christus immers geldt het psalmwoord ‘Uw wet is in mijn binnenste’ (Ps. 40:9). Hij is het manna, het brood uit de hemel, dat zijn volk het leven geeft en dat leven onderhoudt op de reis door de woestijn (zie Joh.6:32-40). En zijn hogepriesterschap is onbetwistbaar door God aangegeven (Ps.110:4)
De Grote Verzoendag
De betekenis van de ark met het verzoendeksel komt heel duidelijk uit in wat er op de Grote Verzoendag gebeurt. Alleen op die dag mag de hogepriester, en alleen hij, in het Heilige der Heiligen komen. Hij verricht dan de volgende handelingen:
- Hij brengt een pan met kolen in het Heilige der Heiligen en doet daarop reukwerk, zodat het reukwerk het verzoendeksel bedekt. De hogepriester kan alleen voor Gods aangezicht verschijnen in de aangenaamheid van Christus die het ware reukwerk voor God is.
- Hij komt daarna met het bloed van een stier die hij als zondoffer voor zichzelf en zijn huis geslacht heeft in de allerheiligste plaats en sprenkelt het zevenmaal op en vóór het verzoendeksel. De hogepriester in Israël is namelijk een zondaar en heeft in tegenstelling met Christus voor zichzelf een zondoffer nodig (Hebr.7:27). Eerst als hij dat gebracht heeft, kan hij voor het volk het verzoeningswerk verrichten.
- Van de twee bokken die als zondoffer voor het volk bestemd zijn, slacht hij er één, en met het bloed ervan doet hij hetzelfde als met het bloed van de stier. Zo wordt er verzoening bewerkt voor het volk. De cherubs zien als het ware onderzoekend toe. Zo wordt het oordeel van het volk afgewend: de oordeelstroon wordt een genadetroon. De Hebreeënbrief zegt, dat Christus niet met het bloed van dieren, maar met zijn eigen bloed verzoening bewerkt heeft (Hebr. 9: 24-26).
- Hij legt zijn handen op de andere bok die niet geslacht is. Deze bok krijgt de hele zondeschuld van Israël ‘op zijn kop’. Wij hebben naar aanleiding hiervan de uitdrukking ‘de zondebok’. Deze tweede bok wordt de woestijn ingestuurd. De zonde waarvoor verzoening is gevonden, wordt weggedaan van Gods aangezicht. We mogen hierbij denken aan het Psalmwoord: ‘Zover het Oosten is van het Westen, zover doet Hij onze overtredingen van ons’ (Ps. 105:12).
- Hij doet zijn heilige linnen kleren uit, wast zich en trekt zijn gewone kleren aan. Het feit dat de hogepriester alleen op de Grote Verzoendag de eenvoudige priesterkleding aan heeft, legt er alle nadruk op dat hij het verzoeningswerk verricht.
- Hij offert twee rammen als brandoffer: één voor zich en zijn huis en één voor het volk, en doet het vet van het zondoffer in rook opgaan. De verzoening is dan volledig en God wordt daarin geëerd.
De kleding van de hogepriester
Van de gewone kleren van de hogepriester wordt in Ex. 28:2 gezegd, dat ze tot een prachtig sieraad zijn. Deze dagelijkse kleding heeft een rijke symbolische betekenis. Ze bestaat uit:
- een bewerkt onderkleed van fijn linnen. Dat kleed komt overeen met de linnen kleding die de hogepriester op de Grote Verzoendag draagt. Het getuigt van verzoenende priesterdienst en wijst heen naar Christus als priester.
- een blauw opperkleed met aan de zoom om en om een belletje en een granaatappel. Het blauw spreekt van de hemelse oorsprong van het hogepriesterschap. Door de belletjes laat de hogepriester zich horen als hij het heiligdom ingaat en als hij eruit gaat. Hij loopt daar niet vrijblijvend voor zichzelf, maar is in de dienst van God. Dit blauwe kleed spreekt ons van de hemelse oorsprong van Christus. Belletjes spreken van getuigenis, van wat je hoort, dus van woorden De granaatappels getuigen van vruchtdragen, dus van werken. De plaatsing om en om geeft aan, dat deze beide met elkaar in harmonie moeten zijn. Bij Christus was dat volmaakt het geval, bij ons hoort dat zo te zijn.
- een soort schort, de efod genaamd, met de bekende stoffen: fijn linnen, blauwpurper, roodpurper en scharlaken. Daarnaast echter zijn er fijngetrokken gouddraden in verwerkt. Alles met de reeds eerder genoemde betekenis. Dit kleed getuigt van majesteit en heerlijkheid, maar heeft als bijkomende functie dat het het borstschild van de beslissing draagt. Dit borstkleed heeft de vorm van een tas. Aan de voorkant zijn er twaalf edelstenen op bevestigd, die gevat zijn in gouden kastjes. Op elke steen is de naam van een stam van Israël gegraveerd. Er staat dat Aäron daarmee de namen der zonen Israëls op zijn hart draagt als een voortdurende gedachtenis voor het aangezicht des Heren (Ex. 28:29). Het hart spreekt van liefde en zorg. We zien daarin de zorg en liefde van onze grote Hogepriester voor de zijnen. Op de schouderstukken van de efod zitten nog twee edelstenen met in elk zes namen van de stammen van Israël gegraveerd. De schouders spreken van dragen, van ondersteuning. Zo draagt Christus de zijnen. De efod met toebehoren bepaalt ons dus bij de ondersteunende priesterfunktie van onze Heer.
- in het borstschild zitten de urim en de tummim. De betekenis van deze namen is respectievelijk ‘lichten’ en ‘volmaaktheden’. Daarmee ontvangt de hogepriester de beslissing van de Heer met betrekking tot zijn volk. Ook van deze stenen staat dat Aäron ze op zijn hart draagt. De beslissing van God komt om zo te zeggen bij het hart vandaan. Het is geen koele verstandelijke overweging, maar een liefdevolle beslissing die in het heiligdom priesterlijk onderkend en gedragen wordt.
Dit geldt voor onze Hogepriester eveneens. Hij draagt Gods beslissing voor de zijnen op zijn hart. Als we dat beseffen zullen we minder moeite hebben de soms voor ons gevoel pijnlijke beslissingen van God en van Christus in ons leven te aanvaarden.
Hoe de werking van de urim en de tummim in de praktijk toeging is niet zo gemakkelijk aan te geven. We kunnen het ons misschien als volgt voorstellen: het gaat om twee stenen waarvan de een een negatieve de ander een positieve betekenis heeft, een ‘ja-steen’ en een ‘nee-steen’. Nemen we als voorbeeld 2 Sam 5:19 dan kunnen we ons voorstellen dat op Davids vraag de ‘ja-steen’ uitgetrokken is. Terwijl vers 23 betrekking heeft op een vraag waarop de Here een negatief antwoord geeft door de ‘nee-steen’ te voorschijn te laten komen.
Toch kan daarmee niet alles gezegd zijn, want in het tweede geval worden er veel meer aanwijzingen gegeven, zoals: ‘maak een omtrekkende beweging …zodra gij een geluid hoort…haast u dan, enz.’ Dit kan onmogelijk allemaal op een steen gestaan hebben of door stenen aangeduid zijn. We hebben echter steun in Joh.11:49-53. Uit deze verzen laat zich immers afleiden dat de hogepriester tevens een profetische dienst kon verrichten. We kunnen ons dus voorstellen dat de spraak van de urim en tummim aangevuld werd met een woord van profetie van de hogepriester.