Handelingen 1:8 – Een opdracht – Geloven en getuigen horen precies zo bij elkaar als geloven en gehoorzamen. Het verband tussen die laatste twee begrippen komt wel heel duidelijk daarin uit, dat de Schrift beide samengevoegt in de uitdrukking: ‘gehoorzaamheid van het geloof’ ofwel ‘geloofsgehoorzaamheid’ (zie Rom.1:5; 15:18)
Getuigen heeft met die gehoorzaamheid van het geloof te maken, want er is een opdracht om te getuigen. We lezen immers in Joh.15:26,27 ‘Maar wanneer de Voorspraak is gekomen, die Ik u zal zenden van de Vader, de Geest der Waarheid die van de Vader uitgaat, zal Die van Mij getuigen. En u zult ook getuigen, omdat u van het begin af bij Mij bent’ Ook in Hand.1:8 staat deze opdracht vermeld met de woorden ‘en u zult mijn getuigen zijn’ Omdat dit hetzelfde is als wat in Luk.24:47-48 staat, kunnen we ook wel van een opdracht spreken.
Alleen de apostelen?
Iemand zou kunnen opmerken, dat dit alleen de elf/twaalf apostelen geldt, want aan hen wordt deze opdracht gegeven. In Joh.15:27 staat er bovendien bij: ‘…omdat u van het begin af bij mij bent’. Inderdaad gelden deze woorden, net als die andere uitspraken over de werking van de Heilige Geest: ‘leren’ en ‘leringen in herinnering brengen (14:26); alsook de ‘toekomstige dingen verkondigen’ (16:13 in volle zin de apostelen, die met de Heer geweest zijn.
Maar wat het getuigen aangaat, gaat de opdracht verder dan dat alleen de apostelen die taak zouden hebben. Dat blijkt al uit het feit, dat naast de twaalven een man als Saulus geroepen wordt om een een getuige van de Meester te zijn (Hand.26:16, vgl. 23:11). Men zou kunnen tegenwerpen, dat Paulus een roeping had als apostel en dat de opdracht dus alleen geldt voor mensen met een speciale roeping.
In Hand.1:8 lezen we echter dat het getuigenis van Christus uitgedragen moet worden tot aan ‘het einde van de aarde’. Zover heeft het getuigenis zich in de dagen van de apostelen echter niet uitgestrekt. Wat het Romeinse rijk betreft, de toenmaals bekende ‘geordende’ aarde, kan gezegd worden dat met de zendingsreizen van Paulus en het getuigenis dat van de gelovigen uitging, deze opdracht vervuld werd. Maar de aarde strekt zich verder uit dan het gebied rond de Middellandse zee.
Gebieden als Groenland, Australië, Amerika lagen destijds buiten het gezichtsveld van de apostelen en hun directe bekeerlingen. Deze gebieden waren in die tijd zelfs onbereikbaar voor hen. Uit Hand.1:8 volgt dus in elk geval dat door anderen het getuigenis in de loop der tijden verder gedragen moet worden. Een directe opdracht voor iedere gelovige om te getuigen kan daaruit op zichzelf nog niet afgeleid worden, maar de opdracht is in ieder geval niet beperkt tot de apostelen.
Wie zich voor Mij en mijn woorden schaamt…
Al wordt niet met zoveel woorden aan alle gelovigen een directe opdracht om te getuigen gegeven, zo zijn er wel Schriftgegevens waaruit de plicht om te getuigen blijkt. Er is immers het woord van de Heiland: ‘Want wie zich voor Mij en mijn woorden schaamt onder dit overspelig en zondig geslacht, voor hem zal ook de Zoon des Mensen Zich schamen wanneer Hij komt in de heerlijkheid van zijn Vader, met de heilige engelen’ (Mark.8:38, vgl. ook 2Tim.1:8). Dat betekent dus dat de volgelingen van Christus onder het joodse volk openlijk kleur moesten bekennen. Dit woord is beslist niet alleen gericht tot de apostelen, maar is algemeen gesteld. In Luk.9:26 worden deze woorden ook gevonden, maar dan zonder de beperking ‘onder dit geslacht’. Daaruit volgt dat de opdracht om voor de Heer uit te komen (en dat is getuigen), algemeen van aard is.
Waar het hart vol van is
Wat praten we echter over een opdracht of een bevel?! Hebben we een bevel nodig om van de Heer te getuigen? Is het niet een vanzelfsprekendheid dat we dat doen? Het gezegde luidt: ‘Waar het hart vol van is, stroomt de mond van over’ (vgl. Matth.12:34 Behoren wij niet vol te zijn van onze Redder? En als we dat zijn, kunnen we dan zwijgen over Hem? Nee toch zeker! We willen Hem toch grootmaken door over Hem te spreken?!
Een tweede reden is, dat de mensen om ons heen op weg zijn naar een eeuwige ondergang. We gevoelen het toch zeker als een heilige plicht om hen te spreken over Jezus Christus en de redding die in Hem te vinden is?! Als we onze mond houden, voelen we ons toch net zo schuldig als die vier melaatse mannen, die zeiden: ‘Wij doen niet goed: deze dag is een dag van blijde boodschap, en wij houden ons stil’ (2Kon.7:9).
Dat er een taak lag om van de Heer te getuigen, hebben de eerste christenen heel duidelijk begrepen. Zij hielden het heil niet voor zichzelf, maar spraken ervan waar ze maar kwamen (Zie Hand.8:1-7;11:19,20).
Wat is een getuige?
In juridische zin is een getuige een persoon die ten gunste of ten laste van iemand spreekt over wat hij heeft gezien of gehoord. Een rechter heeft geen belang bij mensen die wat verhaaltjes ophangen. Hij heeft geen belang bij fantasten, maar bij mensen die nuchter kunnen vertellen wat ze hebben meegemaakt. Datzelfde geldt voor het geestelijk getuigen. Dat mag naast ‘nuchter’ ook ‘enthousiast’ gebeuren, maar daar gaat het nu niet om. De bedoeling is dat een getuige van Christus wéét waarover hij praat. Van Paulus wordt gezegd, dat hij een getuige moet zijn van wat hij heeft gezien en gehoord (Hand.22:15; vgl. 26:16 en Joh.19:35).
We moeten goed bedenken, dat getuigen niet betekent: een discussie voeren. Iemand heeft eens gezegd: ‘Christus heeft ons niet geroepen zijn advocaten te zijn, maar zijn getuigen’. Discussie moeten we vermijden. Laten we maar eenvoudig zeggen Wie Jezus Christus voor ons is en wat de Bijbel over Hem openbaart.
Van wie wordt getuigd?
In het voorgaande schemerde al door dat het getuigenis van het geloof de Heer Jezus Christus betreft. We worden in eerste instantie niet opgeroepen om in deze wereld een leer te brengen, ook niet om te getuigen van een bepaalde beweging, maar om te getuigen van een Persoon, namelijk van Jezus Christus. De Heiland heeft gezegd: ‘U zult mijn getuigen zijn’ (Hand.1:8; vgl. Hand.23:11).
De eerste discipelen hebben dat begrepen. Filippus predikte te Samaria ‘Christus’ (Hand.8:5); aan de kamerling uit Ethiopië verkondigde hij ‘Jezus’ (Hand.8:35); Paulus verkondigde in de synagoge te Damascus dat Jezus ‘de Zoon van God’ is (Hand.9:20) en de verstrooide discipelen verkondigden ‘de Heer Jezus’ (Hand.11:20). Het christelijk geloof betekent niet een theorie over redding, maar is het getuigenis aangaande een Persoon, die onze Redder wil zijn. Van Hem moet getuigd worden.
Wie zijn getuigen?
God heeft geen engelen geroepen om getuigen van zijn Zoon te zijn. De engelen zijn dienende geesten, die worden uitgezonden ter wille van hen die de behoudenis beërven (zie Hebr.1:14). Nooit worden ze uitgezonden om zelf het evangelie te brengen. Filippus is bezig met massaprediking in Samaria en dan krijgt hij via een engel opdracht om te gaan naar de weg die van Jeruzalem naar Gaza loopt om daar aan de kamerling het evangelie te verkondigen.
Nu zouden wij zeggen, dat het toch veel economischer zou zijn geweest om die engel rechtstreeks naar die Ethiopiër te sturen om hem de blijde boodschap van de redding in Christus te brengen. Maar zo werkt God niet. God laat mensen van de Heer Jezus Christus getuigen, en dan mensen die zelf de kracht van het evangelie ervaren hebben. Mensen die zelf Jezus Christus als hun Heiland hebben aangenomen en Hem als Heer willen dienen. Engelen worden niet uitgezonden om het evangelie te brengen, behalve dan in de toekomst voor de prediking van het eeuwig evangelie (Openb.14:6,7), maar dat evangelie gaat niet boven de belevingswereld van een engel uit.
Willen we getuigen voor Jezus Christus zijn dan moeten we dus met onze zondeschuld tot God gegaan zijn en geloven dat de Heer voor ons die zondelast uitgedelgd heeft op het kruis door onze schuld op Zich te nemen en de straf ervoor te ondergaan.
Waar getuigen we?
De Heer heeft ‘de route’ die het getuigenis moest nemen duidelijk aangegeven met de woorden: Jeruzalem, Judea, Samaria en het einde van de aarde. De eerste getuigen hebben deze route gevolgd. In Hand.2-7 vinden we beschreven hoe er te Jeruzalem werd getuigd. In Hand.8:1,2,5 lezen we dat het getuigenis verder gaat en Judea en Samaria bereikt. Vervolgens komen Fenicië, Cyprus en Antiochië aan de beurt ( Hand. 11:19). Later vinden de zendingsreizen van Paulus plaats en wordt het evangelie door het tegenwoordige Turkije naar Europa gebracht. Niet alleen Paulus en zijn medewerkers zijn daarin actief geweest, maar zij die door hun prediking tot bekering kwamen, getuigden ieder op de plaats waar ze waren en ten opzichte van hen met wie ze aanraking kwamen (zie 1Thess.1:8-10; vgl. Rom.1:8). Waar de andere apostelen heengegaan zijn, weten we niet precies, maar ook zij hebben , als we afgaan op de overlevering, niet stilgezeten. Bovendien werd elke bekeerling een getuige.
In het bovenstaande zit een les voor ons. Wij moeten om zo te zeggen beginnen met ons ‘Jeruzalem’. De Heer roept ons niet om getuigen te zijn in China als we nog niet getuigd hebben ten opzichte van onze omgeving en naaste familie
Aan wie getuigen we?
Uit Hand.11:19, 20 valt nog een les te trekken. Het evangelie bereikt niet alleen nieuwe gebieden, maar ook ‘nieuwe’ mensen. De eerste getuigen waren Joden en zij getuigden te Jeruzalem en in Judea tegenover Joden van de Heiland Jezus Christus. Door de vervolging die in verband met het getuigenis van Stefanus plaatsvond, werden de discipelen o.a. verdreven naar Samaria. Filippus predikt daar aan de Samaritanen. Dat waren geen Joden, maar ook geen pure heidenen, ze hadden een vermengde godsdienst van jodendom en heidendom. Filippus overschrijdt dus een zekere ‘grens’ en brengt de boodschap aan ‘halfjoden’. In Antiochië overschrijden de discipelen een andere grens, namelijk die tussen Joden en heidenen. Andere groepen van mensen worden dus bereikt.
Zo kunnen wij met ons getuigenis onze buurman bereiken, die christelijk is, maar die toch niet persoonlijk de Heer Jezus als Heiland kent. We zouden hem met een Jood in Jeruzalem of in Judea kunnen vergelijken. Maar daarnaast woont een ‘Samaritaanse’ buurvrouw die wel iets van het christendom afweet, maar daarnaast toch behoorlijk verstrikt is in theorieën en overleveringen van ongelovigen. En op de hoek van de straat woont iemand die van God noch gebod iets afweet. Die ‘Antiochiër’ mogen we ook van Jezus Christus vertellen.
Aan alle Noachieten
God geeft ons in Hand.8, 9 en 10, tussen de regels door, aan dat het getuigenis aangaande Jezus Christus voor alle nakomelingen van Noach bestemd is. Noach had drie zonen: Cham, Sem en Jafeth en van hen is het hele mensengeslacht na de zondvloed afkomstig. Welnu, we bespraken al dat blijkens Hand.8 Filippus tegenover een Ethiopiër van Jezus Christus getuigd. Deze man was een Kuschiet, zoals een Ethiopiër in het Hebreeuws genoemd werd. Hij was dus een nakomeling van Cham (zie Gen.10). In Hand.9 lezen we over de bekering van Saulus en deze was een nakomeling van Sem. Vervolgens krijgen we in Hand.10 te horen dat Cornelius het getuigenis aangaande Jezus Christus aanneemt. Deze Cornelius behoorde tot een Italiaanse legerafdeling. Hij was dus een Romein en zover we kunnen nagaan, stammen de volken ten noorden van de Middellandse zee van Jafeth af. Het getuigenis bereikt dus een vertegenwoordiger van het nageslacht van elk van de zonen van Noach. Anders gezegd: het heil is voor het hele nageslacht van Noach bedoeld en niet beperkt tot het Joodse volk.
Hoe getuigen we?
Op bovenstaande vraag zijn verschillende antwoorden te geven. Bijvoorbeeld dat we niet alleen door woord, maar ook door daad getuigen van onze Heer. Of dat we mondeling en schriftelijk getuigen. Maar dat bedoel ik niet. Het gaat er nu om dat we moeten getuigen in overeenstemming met de geestelijke toestand van de personen met wie we te maken hebben. Als we te maken hebben met totaal onwetenden aangaande het christelijk geloof, dan moeten we tot het laagste kennisniveau afdalen en beginnen met te spreken over God. Paulus doet dat in zijn getuigenis op de Aereopagus. Hij neemt het altaar met het opschrift ‘Aan een onbekende God als aanleiding om de Atheners te spreken over de God die hun onbekend was.
Hij schildert Hem als de Schepper, de Onderhouder, de Regeerder, de Redder en de Rechter (Hand.17 resp. vs.24,25,26,31a,31b). In die toespraak haalt hij geen enkele bijbeltekst als bewijs aan, want deze heidenen kenden de Bijbel niet. In de synagoge te Antiochië gaat de apostel echter uit van het niveau waarop zijn Joodse toehoorders stonden en neemt hij de Schriften als uitgangspunt om aan te tonen dat hun getuigenis aangaande de Messias zijn vervulling gevonden heeft in Jezus Christus (zie Hand.13). Zo kunnen wij met mensen die een christelijke achtergrond hebben ons baseren op wat ze weten uit de Schrift.
Zijn we getuigen?
Deze vraag is een gewetensvraag. Getuigen we inderdaad van onze Heiland? Ik wil een drietal personen uit de Bijbel als voorbeeld stellen: één uit het Oude Testament en twee uit het Nieuwe Testament. Wat het Oude Testament betreft, denk ik aan het Joodse meisje dat in het huis van Naäman diende. Ze getuigt tegenover haar meesteres: ‘Och was mijn heer maar bij de profeet in Samaria, dan zou deze hem wel van zijn melaatsheid verlossen’ (2Kon.5:3). Dit kind had menselijk gesproken alle reden om haar heer Naäman als een vijand te zien van haar en haar volk en hem eerder de dood dan beterschap toe te wensen. Door dat soort gedachten laat ze zich echter niet leiden. Ze heeft het beste met haar heer voor. Ze wist natuurlijk niets van Jezus van Nazareth, maar ze getuigde van wat ze geloofde. Ze kende de God van Israël en wist dat Elisa zijn profeet was. Ze getuigde indirect van de macht van God door te wijzen op diens profeet. Ze laat daarbij niet een weifelend of onzeker geluid horen, maar zegt resoluut dat hij, de profeet, Naäman zou genezen. Is dat niet een prachtig voorbeeld voor ons?!
In het Nieuwe Testament hebben we een leerrijk voorbeeld in Andreas en Filippus. Andreas is door het getuigenis van Johannes de Doper op het Lam van God opmerkzaam gemaakt en is Hem gaan volgen. Van Andreas staat vervolgens: ‘Deze vond eerst zijn eigen broer Simon en zei tot hem: Wij hebben de Messias gevonden’ (Joh.1:42). Drie dingen vallen hier op. Ten eerste het woordje eerst. Dat houdt toch in dat het getuigenis van deze discipel niet bij Simon Petrus is blijven steken, maar dat hij ook anderen van Christus heeft verteld. Ten tweede de uitdrukking ‘zijn eigen broer ’. Andreas begon dus bij ‘zijn Jeruzalem’. Hij begon te getuigen voor iemand van zijn naaste familie. Ten derde valt de eenvoudigheid en directheid van zijn getuigenis op. Geen omslachtige verhalen, maar een direct getuigenis over de Messias. Volgen wij dit voorbeeld? Weten onze familieleden dat we gelovigen in Jezus Christus zijn? Weten onze buren, onze collega’s het?
Filippus is het volgende voorbeeld, dat ik wil noemen. Hij getuigt tegenover Nathanaël maar krijgt de kous op de kop. ‘Kan er uit Nazareth wat goeds zijn?’ – is het cynische commentaar van de ‘Israëliet waarin geen bedrog is’ (Joh.1:47-48). Filippus laat zich daardoor echter niet uit het veld slaan en zegt kort en bondig: ‘Kom en zie’. Zo eenvoudig mag ook ons getuigenis zijn: we getuigen van de Heer Jezus en nodigen mensen uit om naar Hem toe te gaan en een ontmoeting met Hem te hebben. Zijn wij getuigen? Ja, toch zeker! We kunnen en we mogen over onze Heiland niet zwijgen.
De getrouwe Getuige
In Spr.14:5 lezen we: ‘Een betrouwbaar getuige liegt niet’. Van een getuige wordt verwacht, dat hij een waarachtig, een betrouwbaar getuigenis aflegt. Het grote voorbeeld daarvan is Jezus Christus. Van Hem schrijft Paulus dat Hij voor Pontius Pilatus de goede belijdenis betuigd heeft (1Tim.6:13). En in het boek de Openbaring wordt Hij genoemd: de trouwe Getuige (hfst.1:5; 3:14). Laten wij zijn voorbeeld volgen en betrouwbare, getrouwe getuigen zijn tot eer van zijn naam.