404 De profetie van Haggaï (3)

Haggaï
Laksheid en eigenbelang troef

Vers 2-4: ‘Zo zegt de Here der heerscharen: Dit volk zegt: de tijd is nog niet gekomen, de tijd, dat des Heren huis gebouwd worde . En het woord des Heren kwam door de dienst van de profeet Haggaï aldus: ‘Is het voor u de tijd om in uw weldoortimmerde huizen te wonen, terwijl dit huis verwoest ligt?’

Deze verzen bevatten: een mededeling van Godswege over het idee dat onder het volk heerst;
de reactie van de here God op deze houding.

Toen de Joden na de terugkeer uit de Babylonische Ballingschap met de herbouw van de tempel begonnen, wilden de inwoners van het land met hen meebouwen. Ze beriepen zich erop dat ze toch dezelfde God dienden. De Joden wezen terecht deze samenwerking met de heidense bevolking af. In feite waren dit tegenstanders en de Joden hebben kennelijk het gevaar van vermenging onderkend, dat in dit voorstel verscholen zat. De ware aard van de landsbevolking kwam daarna openbaar. Ze werkten de bouw tegen en wenden zich tot de Perzische koning Ahasveros en daarna tot Arthahsasta met een aanklacht. Dat leidde ertoe dat ze op bevel van de laatste, de Joden met geweld dwongen de arbeid te staken.
We kunnen zeggen dat op dat moment er een geldige reden was om met de bouw te stoppen, maar het is geen reden om de bouw uit het hoofd te zetten. Van enige aktie om het verbod opgeheven te krijgen of om weer aan de slag te gaan met de herbouw, lezen we niets.

Vers 2 onthult hoe het volk tegenover een hervatting van de bouw staat. Het onafgemaakte bouwwerk vraagt om voltooiing, maar als iemand daarover begint zeggen de Joden: ‘Het is de tijd nog niet…..’. Er staat niet bij welke argumenten ze daarvoor aanvoeren. Het kan zijn:

(1) dat ze zich beroepen op tijdgebrek. Ze hebben nog genoeg te doen aan hun eigen huizen. Ze kunnen daarbij wijzen op Salomo die eerst zijn eigen paleis bouwde en toen pas de tempel van de Heer. Maar die koning ging tenminste direct daarna aan de gang en zij, als teruggekeerden, wonen nu al zestien jaar in het land en dat al in behoorlijk comfortabele huizen, maar ze doen niets aan het huis des Heren.

(2) dat de troonopvolging in het Perzische rijk en de onzekerheid die dat met zich meebrengt als excuus wordt aangevoerd. Maar volgens de Behistun-inscriptie heeft Darius binnen een jaar zijn vijanden vernietigd. Een troonswisseling kan trouwens juist een gunstig effect hebben doordat de nieuwe heerser zich van zijn goede kant wil laten zien om de volksgunst te winnen. In ieder geval hadden ze kunnen proberen vergunning voor de herbouw te krijgen. Per slot van rekening had Kores bevel gegeven tot de herbouw en daarop kon men zich beroepen. Een wet van Meden en Perzen kan immers niet herroepen worden.

(3) dat ze zich beroepen op de slechte economische en gevaarvolle omstandigheden. Maar dan verwisselen ze oorzaak en gevolg, want de tegenvallende opbrengst van het land is juist te wijten aan hun laksheid. Bovendien zijn die omstandigheden voor hen geen verhindering om druk bezig (geweest) te zijn met de bouw van hun eigen huizent.

(4) dat zij niet de geschikte personen zijn (om welke reden dan ook) en voor hen, net als voor David, de tijd niet gekomen is en anderen na hen het werk maar ter hand moeten nemen.
(5) dat ze menen dat de70 jaar waarover Jeremia gesproken had nog niet verlopen waren. De tempel was immers verwoest in 587 v. Chr. Ze vergissen zich dan in het beginpunt van de 70 jaren dat we minstens op 597 v. Chr. en zeer waarschijnlijk op 605.v. Chr. moeten stellen. In ieder geval had Daniël hen tot voorbeeld kunnen zijn, zie Dn9:1,2.

6) dat de opvatting bij hen leeft dat de tempel eerst in de Messiaanse tijd zal worden hersteld. Dan gaan ze echter voorbij aan het bevel van Cyrus en aan wat Jesaja had geprofeteerd .

De Joden zeggen niet dat de tempel helemaal niet herbouwd moet worden, maar ze stellen de bouw uit. Van uitstel kan echter afstel komen. In ieder geval vonden ze het wel goed zoals het ging. In plaats van aan de tempel konden ze nu alle aandacht en alle energie aan hun eigen zaken wijden, zoals aan de verdere bouw en verbetering van hun woningen. Ze zoeken – om met Paulus te spreken – het hunne en niet het belang van God.

God klaagt hen niet aan vanwege het niet brengen van hun offers bij het altaar. Ze zullen die offerdienst wel op tijd verricht hebben, maar waar zat hun harrt?! Ook verwijt de Here hen niet hun zwakheid of onvermogen. Nee, Hij klaagt hen aan vanwege hun gebrek aan werkelijke interesse voor zijn belangen. Het gaat om de zonde van nalatigheid. Verhinderingen om een werk vioor de Heer te doen zijn meestal niet uitwendige oorzaken, maar de innerlijke situatie, namelijk een gebrek aan toewijding.

Let erop dat Here niet zegt, dat het huis onafgebouwd is, maar dat het verwoest is. Het in 536 v. Chr. gelegde fundament kan niet wegnemen dat het huis nog een puinhoop is. Zoals het daar ligt, is het een verwoest heiligdom. Die verwoesting door Nebucadnezar is vanwege hun zonden. Ze is tot oneer van God en zijn volk doet er niets aan om die smaad af te wentelen. Laksheid en eigen belang waren bij hen troef en dat doorziet de Here God. Zijn wrevel daarover komt al uit in de wijze waarop Hij over het spreekt als over: ‘dit volk’ . en in het met nadruk vragen of het voor hen dan wel de tijd is om in hun doortimmerde huizen te wonen.
Hoe anders was de gezindheid van David. Hij schaamde zich er eigenlijk voor dat hij in een huis woonde en de Here het nog met een tent moest stellen. En hoe heeft hij de dienst van God in de tabernakel gewaardeerd.

Here der heerscharen:

God is de God van de hemelse legers. Deze benaming komen we voor het eerst tegen in 1Sm1:3 in een tijd dat Israël nog zucht onder de invallen van vijandige legers. We treffen deze titel van God veelvuldig aan bij Jesaja en Jeremia, maar ze is kenmerkend voor de boeken Haggaï (14 maal voorkomend), Zacharia.(46 maal) en Maleachi (22 maal). Dit is opvallend vaak voor deze betrekkelijk kleine geschriften en houdt verband met de omstandigheden van het volk.
De naam Here ziet op de trouw van God. Hij is ‘de Ik ben, die Ik ben’. De term ‘legerscharen’ duidt op zijn macht die zich ten opzichte van Israël openbaart in bescherming, maar ten opzichte van de vijanden van het volk in hun oordeel.
Zo stelt God zich dus aan het volk voor en Hij wil hen doordringen van het feit, dat hemelse legers Hem ter beschikking staan. Voor het legertje van de landsbevolking en zelfs voor het leger van de Perzische koning behoeven ze niet te vrezen .
In verschillende gevallen duidt de term op de majesteit van God en houdt ze een lofprijzing in.

Het huis van de Here

De profetie van Haggaï draait om het onderwerp: het huis van de Heer. Dat huis heeft de volle interesse van God. Het is maar niet een gewoon huis, het gaat om een tempel waarin God woont en gediend wordt. In het NT wordt de Gemeente het huis van God genoemd, en dat ‘huis’ is eveneens een ‘tempel’.

Twee profetieën of één?

Vers 3 plaatst ons voor een moeilijkheid. Zowel In vers 1 als hier in vers 3 wordt gezegd, dat het woord des Heren tot Haggaï kwam. Betekent dit dat Haggaï twee keer een woord van de Heer ontving? Dat moet dan op dezelfde dag zijn geweest, want anders was er zeker een tweede datum vermeld of een herhaling van de eerste datum zoals dat in 2:21 het geval is. De uitspraken van Haggaï zijn te nauwkeurig gedateerd om een weglating van een datum hier aannemelijk te doen zijn.

Om het probleem op te lossen heeft men voorgesteld vers 3 te wijzigen of als een latere toevoeging van een overschrijver te beschouwen. Zoals in de inleiding betoogd wijzen we zulke verstrekkende ingrepen, die in dit geval ook niet verdedigd kan worden met een beroep op bepaalde handschriften, af.

We gaan uit van de betrouwbaarheid van de ons overgeleverde tekst en zoeken een oplossing die deze tekst geen geweld aan doet. Welnu, we stellen ons voor dat Haggaï met een woord van de Heer zich eerst moet richten tot de beide leidslieden van het volk, waarbij de omstanders worden geacht mee te luisteren. Vervolgens richt de profeet zich tot allen die op het tempelplein verzameld zijn en vervolgt hij zijn boodschap met de woorden van vers 4, waarbij in de schriftelijke weergave van het gebeuren in vers 3 nog eens onderstreept wordt dat dit woord tot het volk ook een woord des Heren is. Voor de opvatting dat het om een doorlopende boodschap gaat, kan ook nog gewezen worden op de parallellen tussen vers 2 en ves 4: dit volk en dit huis; te tijd om te bouwen en de tijd om te wonen.

De suggestie van Koole dat het begin van de boodschap in een persoonlijk gesprek, bijv. in de woning van Zerubbabel zal zijn gesproken, wijzen we dan ook af.

Onder de verzamelden op het tempelplein moeten we niet alleen de inwoners van Jeruzalem rekenen, maar ook de Joden uit andere plaatsen die op deze nieuwemaansdag naar Jeruzalem gekomen waren. Uit Nh7:4 blijkt dat er weinig volk in de stad woonde en veel huizen nog verwoest lagen. Dat kan ook een reden zijn dat Haggaï zijn boodschap op de 1e van de maand ontving, opdat ook de niet-Jeruzalemmers die naar de stad kwamen om te offeren, het woord van de Here zouden horen.

Weldoortimmerde huizen:

Het woord voor ‘doortimmerd’ betekent letterlijk ‘gedekt’. Sommigen geven het weer met ‘beschoten’. Anderen denken aan het aanbrengen van plafonds. In beide gevallen werd er meer hout gebruikt dan voor de directe constructie van de huizen noodzakelijk was. De woningen van de (vooraanstaande/ ?) Joden zagen er volgens deze weergaven dus prima uit.
Er zijn echter ook uitleggers die denken aan het aanbrengen van het dak en beroepen zich erop dat het woord ‘safan’ in het Oude Testament altijd ‘bedekken’ betekent. Zij zien de tegenstelling dan hierin dat het volk in afgebouwde huizen woont, maar dat het huis van de Heer nog niet eens opgetrokken is. De uitdrukking in vs 9 dat de Joden draven voor hun eigen huis staat echter met deze gedachte enigszins op gespannen voet.
Voor hout moest men het gebergte beklimmen en zich dus moeite getroosten. Voor hun eigen huizen hadden ze dat er wel voor over gehad. Ze spaarden daarvoor kosten noch moeite, maar aan het herstel van het huis van de Here dachten ze niet. De Heer voelde Zich daarin terecht tekort gedaan. .

Van houwen van stenen horen we niets, vermoedelijk kon men de stenen gebruiken van de verwoeste huizen. Met hout was dat niet het geval, vanwege de brandstichting door de troepen van Nebucadnezar en vanwege verrotting in de voorbije jaren.

Het bevel van Arthahsasta:

De valse aanklacht die Rehum en de zijnen destijds tegen de Joden inbrachten, was dat ze de stad herbouwden. Het bevel van koning Arthahsastha luidt dan ook dat de herbouw van ‘de stad’ verhinderd moet worden. We lezen niet dat de Joden er zich op beroepen hebben dat ze niet de stad, maar de tempel herbouwden.
Overigens was het volgens Js45:13 wel Gods bedoeling dat Cyrus ook toestemming gaf voor de bouw van de stad, maar in het decreet van hem, zoals opgetekend in Ezra 1, wordt dit niet vermeld. Ook de teruggekeerde Joden spreken alleen over het gebod van de koning om het huis te bouwen.

Armoe troef

vers 5,6 ‘Nu dan, zo zegt de Here der heerscharen bedenkt wat u wedervaren is . Gij hebt veel gezaaid, maar weinig binnengehaald; gij hebt gegeten, maar zonder dat gij verzadigd werd; gij hebt gedronken, maar zonder dat gij voldaan werd; gij hebt u gekleed, maar zonder dat gij warm werdt; en wie zich voor loon verhuurde, ontving zijn loon in een doorboorde buidel’

Deze verzen bevatten:
a) een oproep om terug te zien op wat het volk in het verleden is overkomen;
b) een opsomming van wat ze toen ervaren hebben.

Hier vinden we voor de eerste keer de oproep ‘bedenkt wat u wedervaren is’. De zin ervan is, dat de Joden moeten nagaan hoe de gang van zaken in de afgelopen tijd is geweest. Ze worden opgeroepen om te ‘evalueren’ en omdat ze er misschien geen oog voor hebben, somt de Heer de feiten zeer gedetailleerd voor hen op. Het is armoe troef. Omstreeks mei/juni is het koren geoogst, maar de oogst is dik tegengevallen. Dat ligt niet aan gebrek aan zaaizaad, maar aan de geringe opbrengst en aan de geringe voedingswaarde van de oogst, want na het eten hebben ze toch nog honger. Voor het drinken geldt hetzelfde. Met de kleding is het ook al niet florissant gesteld, aan warme kleren is er gebrek. Speelt het koude weer hen parten? Wat ze verdienen vliegt hen door de vingers, want met schaarste gaat altijd duurte en inflatie gepaard, vandaar dat het net lijkt of ze een gat in hun portemonnee hebben.
Wat is de reden van deze tegenspoed? Daar moeten ze maar eens goed over nadenken. Hopelijk komen ze tot de erkenning dat de Heer hen zijn zegen onthoudt vanwege hun foutieve, zondige instelling van ‘wij eerst’ in plaats van ‘God eerst’ .

Bedenkt wat u wedervaren is

Letterlijk ‘stel uw hart op uw wegen’. Zo ook in Ex9:21; 1Sm4:20 ‘acht slaan op’; 1Sm25:25 ‘niet storen aan’; 2Sm13:20 ‘zich niet aantrekken’. Zie ook: Dt11:16; 2Sm18:3; Jb1:8; 2:3; 22:22; 34:14; Js41:20,22; Ez40:4. Het hebreeuws maakt er om zo te zeggen ‘een hartezaak’ van.
Van der Woude geeft deze oproep weer met ‘let aandachtig op uw handel en wandel’ en beschouwt deze woorden niet als een oproep om terug te zien op wat hen in het verleden overkomen is, maar als een aansporing met het oog op de toekomst om hun gedrag te veranderen . Hij baseert zich daarbij op 2:16,19. Nu is het natuurlijk waar dat deze woorden de bedoeling hebben dat het volk zijn gedrag zal veranderen, maar dan omdat ze terugziende in de gaten krijgen wat de Heer hen deed overkomen, in 2:16,17 wordt net als in 1:5 terugverwezen naar wat het volk ervaren heeft.Deze verzen dringen ons echt niet een andere gedachte op. Of dat met 2:19 ook zo is, zullen we later bezien.

Gedronken maar zonder dat u voldaan werd

Als je water drinkt met weinig in je maag, geeft dat een leeg gevoel. Waarschijnlijker is echter dat deze uitspraak doelt op het tegenvallen van de wijnoogst (die aan de gang of net afgelopen was), zie vs.11. ?? Ze konden niet echt lekker drinken met een voldaan gevoel van binnen, het was maar mondjesmaat. Waarschijnlijk valt ook de kwaliteit van de wijn tegen. Zie het contrast met Gn43:34;Hl5:1. Het woord ‘dronken’ moet niet altijd als ‘laveloos’ worden opgevat, maar als welvoldaan, verg. Jh2:10.

Voor loon verhuren

Dit betreft losse arbeiders, dagloners, die zich voor een dag of een gedeelte van een dag beschikbaar stelden voor werk. Het feit dat men zich voor werk moest verhuren, geeft w,s ook al aan, dat het velen economisch niet voor de wind ging.

In een doorboorde buidel

Gaten in een beurs kunnen ontstaan door slijtage en dat zeker bij het gebruik van ruwe stukjes metaal die als betaalmiddel dienst deden. Muntstukken bestonden er blijkens Ea2:69 wel, maar zullen vermoedelijk niet gebruikt zijn voor het betalen van loon aan een arbeider. Veelal maakte men gebruik van stukjes metaal die gewogen werden en in een doek gewikkeld meegenomen werden. In de zesde eeuw v. Chr. werden voor dit doel leren zakken gebruikt die van boven konden worden dichtgebonden, in de Perzische periode kwamen muntstukken in gebruik, maar de vraag is of de teruggekeerde Joden in de tijd van Haggaï 8 en Zacharia die al bezaten, , verg. daartoe Zc11:12 waar nogover het ‘wegen’ van geld gesproken wordt.
De uitdrukking ‘in een doorboorde buidel’ moeten we hier echter niet letterlijk opvatten, want een gat in de beurs kun je wel repareren. De figuurlijke betekenis, zoals hierboven weergegeven, ligt voor de hand.

Draven voor je eigen zaken

vers 7 – 11 ‘Zo zegt de Here der heerscharen: Bedenkt wat u wedervaren is. Beklimt het gebergte , haalt hout en herbouwt dit huis; dan zal Ik er welgevallen aan hebben en verheerlijkt worden, zegt de Here. Gij hebt op veel gerekend, maar zie, het liep op weinig uit, en toen gij het binnengehaald hadt, blies ik er in. Waarom dat? luidt het woord des Heren der heerscharen. Om mijn huis dat woest ligt, terwijl gij draaft, ieder voor zijn eigen huis. Daarom heeft de hemel over u de dauw ingehouden en de aarde haar opbrengst. Ook riep Ik een droogte over het land en de bergen, over het koren, de most en de olie en wat de aardbodem voortbrengt, over mens en dier en alle arbeid der handen’.

Dit gedeelte bevat:

een herhaling van de oproep het verleden in ogenschouw te nemen;
een bevel om hout te kappen en de tempel te herbouwen;
een herhaling van de beschrijving van de treurige toestand in het verleden;
een herhaling van de oorzaak van deze toestand;
een nieuw element, nl. de verklaring dat deze toestand een tuchtiging van de Heer is.

De beschrijving van de droevige situatie van het volk in vers 6 houdt een ernstige berisping in. God wil dat zijn volk die toestand goed onderkent. Dat blijkt uit de herhaling van de woorden: ‘bedenkt wat u wedervaren is’. Maar dan volgt zonder verdere overgang de oproep om aan de slag te gaan en de herbouw van de tempel weer ter hand te nemen. Ze moeten naar het gebergte gaan en hout halen. Voor hun eigen huizen hebben ze dat wel gedaan, laten ze dat nu eens voor het huis van de Heer, dus voor God doen. Dat zal God waarderen en het zal tot zijn eer zijn. Er wordt hier niet over voorafgaande bekering gesproken, maar als ze aan de bouw beginnen, zal dat inhouden dat ze innerlijk veranderd zijn, denk aan Mattheüs 21:28-32.

Met vers 9 wordt de oproep om te bedenken wat hen wedervaren is nader toegelicht. De Joden moeten echter niet alleen oog krijgen voor de treurige toestand waarin ze zich bevinden, ze moeten ook leren inzien wat de reden daarvan is. De oogst stond er goed voor, ze rekenen op overvloed, maar als ze de veldproducten binnenhalen en het koren dorsen, valt de opbrengst dik tegen. Wel, zegt de Here, dat komt omdat Ik erin blies. Kennelijk hielden droge winden het rijpingsproces tegen en verschrompelde de oogst. De Joden moeten inzien dat dit een kastijding van de Heer betekent . Een dergelijke les had God hen ook al vóór de ballingschap voorgehouden, maar ze hadden er toen niet naar geluisterd. Nu moet het overblijfsel deze les leren, maar daarbij ook de diepere oorzaak van de kastijding onderkennen. Daarom stelt de Here der heerscharen hen de indringende vraag: ‘Waarom dat?’.

Dat hadden de Joden zich misschien ook wel afgevraagd. Waarom die slechte oogsten, enz.? Hij wacht hun antwoord niet af – hoewel ze dat na de voorafgaande boodschap (zie vs. 4) zelf al wel hebben kunnen bedenken – maar geeft het er direct bij. Het is ermee – zoals wel is gezegd- dat ons menselijke ‘waarom’ moet wijken voor Gods ‘daarom’ . Dat ‘daarom’ houdt God hen nu voor. Het is omdat ze het huis van de Here woest laten liggen, terwijl ze zich de benen uit het lijf lopen om hun eigen huizen zo degelijk en gerieflijk mogelijk te maken. Onverschilligheid voor de belangen van de Heer, of in ieder geval achteruitstelling daarvan; het prioriteit geven aan de eigen belangen verraadt een egocentrische instelling, en dat is de oorzaak van hun ellende. Daarom heeft de Here God hun de dauw onthouden, waar men het in Israël buiten de regentijd van hebben moet. Het gevolg is een geringe opbrengst van wat de aarde voortbrengt. God weerhield ook de regen zowel op het vlakke land als op de bergen. Dat laatste betekent natuurlijk dat de bergbeken droogvallen zodat het lager gelegen land uitdroogt. Er was gebrek aan de drie belangrijkste produkten van het land: koren, most en olie. Mens en dier ondervonden de gevolgen aan den lijve en al werkten ze zich een ongeluk, het bracht niet het gewenste resultaat.

De verzen 10 en 11 zijn dus niet een blote herhaling van vers 6, maar ze geven een nadere verklaring van wat er in dat vers staat en hebben ten doel de ogen van de Joden er voor te openen dat ze de misoogsten e.d. niet alleen moeten toeschrijven aan natuurlijke oorzaken, maar dat ze achter die natuurlijke oorzaken de tuchtigende hand van de Heer moeten erkennen. Ze moeten inzien dat hen dit ‘van de Heer is overkomen’ .

Beklimt het gebergte

Vers 7-9 plaatst ons voor een bepaalde moeilijkheid. Deze verzen gaan niet soepel in elkaar over. Vers 8 lijkt niet aan te sluiten bij vers 7b en vers 9 niet bij vers 8. Om deze zaak ‘glad te strijken’ zijn er verklaarders die vers 7 b als een latere toevoeging beschouwen. Anderen willen het na vers 8 plaatsen. Zoals al eerder gezegd wijzen we zulke drastiche ingrepen waarvoor nergens enig tekstgetuigenis kan worden aangevoed, af. Anderen verbinden de formule ‘bedenk wat u wedervaren is met wat in vs 8 gesteld wordt. Als ze gaan bouwen zullen de Joden de zegen van de Heer ervaren. Hoewel deze oplossing vers 7a goed tot zijn recht laat komen, blijft het geven van een andere duiding aan de formule ‘bedenk wat u wedervaren is’ een dubieuze zaak. Veel liever zien we vers 7 als een herhaling en onderstreping van vers 5
Vers 8 is dan te beschouwen als een vervolg op de inhoud van vers 2-4. Onuitgesproken is de consequentie van het verwijt van de Here in vs.4, dat ze met de bouw van het huis van de Heer aan de slag moeten. Die consequentie wordt hen nu in vs. 8 met zoveel woorden onder ogen gebracht. Zoals in de verklaring is aangegeven is vers 9-11 niet een blote herhaling van vers 6, Maar zoals vers 8 aansluit bij vers 4, zo sluit 9-11 aan bij dit vers 6.

Sommigen denken dat hier het gebergte van Judea bedoeld is, omdat de Libanon niet genoemd wordt en er geen sprake is van cederhout. Zij verwijzen naar Nh2:8 en 8:15,16. In deze laatste tekst is zeker het gebergte van Judea bedoeld, want waarom zou men voor loofhout naar de Libanon trekken? Maar in Nh2:8 gaat het om de houtvester van de koning, die in opdracht van de Perzische vorst hout beschikbaar moet stellen voor de bouw van de poorten van de stad. Dat moet stevig en duurzaam hout zijn en dan zullen we aan hout van de Libanon moeten denken. Van dat gebergte heeft niet alleen Salomo het hout voor de tempel laten komen, maar ook na de terugkeer, haalden de Joden het hout daar vandaan. Waarom zou dan hier niet de Libanon bedoeld kunnen zijn?! Zelfs kan het zo zijn dat men naast hout van de Libanon voor balken en dergelijke, hout van mindere kwaliteit haalde van het gebergte van Judea voor bijkomende werkzaamheden .

Een welgevallen hebben en verheerlijkt worden

Verheerlijkt worden kan weergegeven worden met : ’Ik zal mij zelf verheerlijken’ of met ‘Ik zal verheerlijkt worden’.
In de (oprecht) gebrachte offers heeft de Heer een welgevallen(zie Lv1:3; 19:5;22:19; verg. 1Kr29:17;Ps119:108; Ez20:41; Hb13:16). Terecht wijst Koole erop dat de tempelbouw ook het karakter van een offer heeft. Daartoe kunnen we ook nog verwijzen naar Rm12: 1
De heerlijkheid van de Heer komt uit in oordeel , maar ook in daden van genade ten opzichte van zijn volk .

Verheerlijkt worden

Gods eer is er mee gemoeid dat de tempel herbouwd wordt. Hij wordt daardoor en door de eredienst die er plaats vindt, verheerlijkt. Deze term heeft veelal een cultische betekenis. Zo zijn de offers die Israël aan ©od brengt tot zijn verheerlijking, als ze tenminste met een oprecht hart gebracht worden, verg. Ez20:40 en Am.5:22; Mi.6:7; Ml1:8. .In de eindtijd zal God verheerlijkt worden als de tempel het bedehuis voor alle volken wordt. Omgekeerd zal Hij het huis met heerlijkheid vervullen.
In 1Th1:10 wordt gezegd, dat Jezus Christus bij zijn verschijning verheerlijkt zal worden in zijn heiligen en bewonderd zal worden in allen die hebben geloofd. Dan zullen zij als de vruchten op zijn werk gezien worden. Dan zal de wereld moeten erkennen dat de verachte Kruiseling van Golgotha, de man van God is door wie Hij de wereld zal oordelen. Ze zullen dan moeten erkennen dat deze Verachte niet tevergeefs gestorven is.
God wordt verheerlijkt in zijn gunstbewijzen, maar ook in zijn gerichten.

Blies Ik erin

Deze uitdrukking plaatst ons voor een probleem, want waarop slaat dit ‘blazen’ nadat de oogst al is binnengehaald? Bij vers 6 heb ik geopperd dat de Joden bij het eten niet verzadigd werden door de mindere voedingswaarde van het koren. Het blijkt dat Hyronimus die gedachte ook oppert, maar daarmee wordt niet de aktie van het blazen verklaart. Het zal dan toch moeten betekenen dat de voedingswaarde verminderd is door iets dat de Heer bewerkt heeft, bijv. slechte weersomstandigheden, bederf dat optreedt, uitdroging, aktiviteit van ongedierte , of iets dergelijks.
Sommigen staan een taalkundige oplossinge voor en vatten het op als ‘ heb ik erin geblazen en laten dat dan slaan op het uitroepen van de droogte.

Dauw

Zie voor het belang van de dauw: Gn27:28,39; Dt33:13, 28;2Sm1:21; 17:12; Sp3:20; 19:12; Hs16:4; Zc8:12. In geestelijk opzicht: Dt32:2; Ps110:3; 133:3; Hs14:6.

Riep Ik een droogte

De droogte zou gezien kunnen worden als een gevolg van het ontbreken van de dauw. Volgens Van der Woude zijn daar taalkundige bezwaren tegen , maar ook de uitdrukking ‘ik riep’ wijst op een actieve daad van de Here God. Roepen heeft hier min of meer het karakter van bevelen. De droogte komt dus van Godswege. We kunnen denken aan een herhaling of een samenvatting van het voorgaande.

Over mens en dier

Dit betekent dat mens en dier van de droogte te lijden hadden. De combinatie van deze twee komt opvallend vaak voor in het Oude Testament. Dieren worden in tegenstelling tot planten, tot de ‘levende wezens’ gerekend, zie Gn1:20,24; 2:7. In de oudheid -en ook nu nog in een agrarische cultuur- is er een specifieke band tussen mens en dier.

Horen en gehoorzamen

vers 12 ‘Toen hoorden Zerubbabel, de zoon van Sealtiël, en Jozua, de zoon van Josadak, de hogepriester, en al het overblijfsel des volks naar de stem van de Here, hun God en naar de woorden waarmee de Here, hun God, de profeet Haggaï gezonden had, en het volk vreesde voor het aangezicht des Heren’.

Dit vers bevat de tweevoudige reactie van leiders en volk:
zij hoorden naar de stem van de Here, hun God;
zij vrezen de Here

Wat is het antwoord van het ‘overblijfsel’, het ‘restant’, dat teruggekeerd is in het land? Zijn ze net zo verhard als het deel van het volk dat na de wegvoering van hun volksgenoten in het land overbleef? Zij luisterden destijds niet naar de profeet Jeremia, hoewel ze gezegd hadden naar het woord van God te zullen handelen . Zal Jeruzalem opnieuw een profeet doden die met een vermanende boodschap van God tot haar komt. Nee, gelukkig niet. Zerubbabel en Jozua geven gehoor, ze gehoorzamen aan het woord van God. En niet alleen zij als leiders van het volk, maar ook ‘de gewone man’ geeft gehoor aan de ‘stem’ van de Here die doorklinkt in de woorden waarmee de Here God de profeet Haggaï zendt. Ja ze krijgen diep ontzag met vrees vermengd voor de Here, hun God, in het besef dat Hij op hen neerkijkt. Wat geweldig is dat!

Het overblijfsel laat zien dat het ‘oren heeft om te horen’ en ze gebruiken die oren ook .
Het is geen opwekking als in de tijd van Josia, waarbij het volk niet echt in het hart geraakt werd en ze later zelfs de ellende waarin ze verkeerden toeschreven aan het feit dat Josia de afgodsaltaren had afgebroken . Nee, het betreft hier een algemene opwekking en dat wordt op drievoudige wijze aangegeven: ten eerste wordt Zerubbabel, als nationale leider, vermeld. Hij voelt zich niet te hoog om naar het woord van de profeet te luisteren in het besef dat het Gods
woord is; ten tweede is er sprake van Jozua, de geestelijke leider, die zich niet te vroom acht voor het woord van Haggaï; en ten derde wordt heel het overblijfsel van het volk genoemd, dat niet meer onverschillig staat tegenover de boodschap van God. Eenzelfde drievoudige vermelding vinden we in 1:14; 2:3, 5

Het profetenwoord wordt hier onderbroken door een verslag van het effect dat de boodschap op het volk heeft. Daarna gaat de boodschap van Haggaï verder met de vermelding van Gods reactie op de houding van het volk, waarna vers 14 nader verklaart waaraan het luisteren van het volk te danken is.

In Ea5:1,2 lezen we dat Haggaï en Zacharia, de beide leiders, het volk met hun hulp terzijde staan. Dit kan slaan op mondelinge aanwijzingen die de beide profeten geven, waarmee ze de bouwers aansporen, maar kan ook betekenen dat ze meehelpen met de bouw. en hand-en spandiensten verrichten.

Jaapfijnvandraat.nl maakt gebruik van cookies