Exodus 32 – Het falen van het volk van God
Op het eerste deel van de woestijnreis van het volk Israël zien we dat het volk minstens twee keer heel ernstig faalt: bij de Sinaï als ze het gouden kalf oprichten, en bij Kades als ze weigeren het land Kanaän in te trekken. Voordat ze bij de Sinaï waren aangekomen, waren ze al aan het mopperen geweest , en daarna deden ze dat ook nog. In de hierboven genoemde twee gevallen hebben we echter met pertinente ongehoorzaamheid, met rebellie te maken. In dit artikel zullen we ons bezig houden met de zonde van het volk bij de Sinaï. We lezen daarover in Ex. 32. Het is niet mijn bedoeling dat hoofdstuk vers voor vers te bespreken, maar enkele hoofdpunten eruit te lichten.
Toen Mozes wegbleef
Een van de redenen dat het volk faalt, is het wegblijven van Mozes, die de Sinaï had beklommen en daar 40 dagen bleef (Ex.24:18). Ongetwijfeld hebben de Israëlieten dag aan dag naar de bergtop gekeken of hun leider weer zou verschijnen, maar hij bleef maar weg. Dit uitblijven van hun leider was een test voor het volk. Vertrouwden ze onvoorwaardelijk op God, die Zich zo duidelijk had gemanifesteerd in Egypte en op de weg naar de Sinaï? Of hing hun geloof af van hun leider en zijn zichtbare aanwezigheid? Dat laatste bleek het geval te zijn en ze zakten als een baksteen voor dit geestelijk examen.
De Here Jezus heeft dit gevaar voor zijn discipelen ook voorzien. Het is niet voor niets dat Hij hen in Joh. 14 voorhoudt dat ze niet van slag moeten raken wanneer Hij straks naar het Vaderhuis zou zijn gegaan. Ze geloven in God – die ze niet zien – ze moeten ook geloven in de Here Jezus als ze Hem niet meer zullen zien.
Voor die opgave staan wij, als volgelingen van Hem in deze tijd, nog precies zo. Niet zien en toch geloven is een opgave! Het is een test. Maar Hij is al bijna 2000 jaar weg en Hij heeft nog wel beloofd dat Hij spoedig terug zou komen…! Zo zouden we kunnen redeneren en dan kan de twijfel ons bekruipen. We voelen de verleiding van het ongeloof als we zulke dingen overwegen. Het geloof redeneert echter niet zo. De gelovige mag beseffen dat in de ogen van God, de Heer Jezus pas eergisteren is weggegaan, want 1000 jaar zijn in zijn ogen als één dag. Dat neemt echter niet weg, dat er in de christenheid soms spottend, soms vertwijfeld over de belofte van zijn komst wordt gesproken en dat voor velen Jezus iemand is waarvan men ‘niet weet wat er van hem geworden is’.
Als leiders (weg)vallen
Als leiders wegvallen doordat God hen tot Zich neemt of doordat Hij ze ergens anders roept om daar voor Hem te werken, dan bestaat eveneens het gevaar dat geloven ‘ontroerd worden’. Ze hebben op deze broeders gebouwd, te véél gebouwd vaak. Nu moeten ze helemaal op eigen benen staan en daar zien ze vreselijk tegen op. Ze dreigen te wankelen.
Nog groter is dat gevaar als leiders vallen, namelijk in de zonde. Leiders tegen wie men opgekeken heeft. Met wie men soms een vertrouwensrelatie had. Iemands wereld kan daarbij als het ware instorten.
In Hebr.13:7 wordt gesproken over voorgangers die de Heer tot Zich heeft genomen. Ze zijn trouw gebleven tot het eind van hun wandel. Er staat dan als een vermaning dat we ze in herinnering moeten houden. Al zien we ze niet meer, hun voorbeeld blijft en dat voorbeeld hebben we na te volgen. Daarna volgen er in vs. 8 de zo bekende en bemoedigende woorden: ‘Jezus Christus is gisteren en heden Dezelfde en tot in eeuwigheid’. Hij verandert niet, Hij is wel weggegaan, maar tegelijk is Hij bij ons door zijn Geest. Hij verlaat ons nooit. Hij verandert ook niet. Bij Hem is uiteraard geen falen, maar bij Hem is er ook geen spoor van verandering. Op Hem moeten we bouwen. We mogen dankbaar zijn voor voorgangers, maar nooit moet ons geloofsleven van hen afhangen. Dat is de belangrijke les die we naar aanleiding van Ex.32:1 kunnen trekken.
Zichtbare goden
Het volk verzamelt zich om Aäron en vraagt hem goden te maken die voor hen uitgaan. De hang naar iets zichtbaars, iets waaraan ze zich kunnen vastklampen, komt in hun verzoek tot uiting. Tevens laat het zien hoe ‘Egyptisch’ , hoe werelds hun denken is. Ze zijn lichamelijk wel uit Egypte verlost, maar geestelijk zitten ze nog in dat land van slavernij. Anders gezegd: hun denken is nog ‘Egyptisch’. Ze zijn om met Rom.12:1 te spreken nog niet veranderd wat hun denken betreft, ze zijn wereldgelijkvormig. Dat blijkt uit het feit dat ze vragen om goden, die ‘voor hen uitgaan’
In Egypte diende men de afgoden van hout en steen. Deze goden werden voor het volk uitgedragen of op wagens voor hen uit gereden. In oude inscripties over Nabunaïd, de vader van Beltsazar, staat dat het volk hem verwijt dat hij de goden niet rondgevoerd heeft. Hij heeft ze daarmee te kort gedaan. In deze heidense processies ligt de oorsprong van de processies die we helaas ook in het christendom kennen.
Zo’n zichtbare god als de Egyptenaren hadden, wilde Israël ook. Een god die voor hen kon uitgaan op de reis. In een later stadium van hun geschiedenis vinden we een zelfde uiting van werelds denken, namelijk toen ze een koning wilden evenals de andere volken die hadden (1Sam.8:5).
Slappe leiders
Mozes was een sterke leider, maar hij was weg, hij was op de berg. Aäron was bij het volk, maar hij was niet uit hetzelfde hout gesneden als zijn broer. Hij was geen krachtfiguur. Het volk zag dat ook niet in hem. Anders zouden ze niet zo van de kaart zijn door het wegblijven van Mozes. Ze hadden dan immers Aäron nog! Nee, Aäron had voor hen niet de positie van Mozes. Ze eisen van hem dat hij hun goden maakt die voor hen uitgaan. Hij is het daar niet mee eens, maar helaas wijst hij dit goddeloze verzoek niet krachtdadig af. Het lijkt erop dat hij probeert onder hun eis uit te komen door het volk te vragen hun gouden versiersels in te leveren. Hij zal misschien gedacht hebben dat ze die er niet voor over hadden?!.
Men kan hier natuurlijk tegen inbrengen dat ze dan enkel van hout of steen wel wat konden laten maken, maar een beeld moest toch met goud versierd zijn?! De uitdrukking ‘rukt af’ kan ook bedoeld zijn om weerstand tegen deze eis op te roepen. Als Aäron inderdaad deze gedachte gehad heeft, komt hij in ieder geval bedrogen uit. Nu kunnen we Aäron een slappe leider noemer, maar zien we in hem niet iets van onszelf? Proberen wij soms ook niet op een wat slinkse wijze ergens vanaf te komen waarvan we weten dat het niet goed is, zonder er manhaftig ‘nee’ tegen te zeggen?
Dat Aäron het niet met de eis van het volk eens was, blijkt wel uit vers 25. Hoe we het woord ‘teugelloos’ moeten verklaren is niet zo eenvoudig te zeggen, maar daar gaat het nu niet om. Aäron heeft het volk iets laten doen (bandeloosheid) of laten afleggen (wapens of kleding) waardoor ze tot spot werden. Dat alles hielp echter niet om het kwaad te keren.
Een slappe belijdenis
Aäron was bang voor zijn hachje (Ex.31:21,22) en gaf toe, maar met wat een kinderachtige smoes probeert hij zijn schuld af te zwakken: ‘Ik wierp het in het vuur en dit kalf kwam eruit’. Ja, dat ging zomaar vanzelf…! In vers 4 staat het wel wat anders: ‘Hij gaf er vorm aan met een stift en maakte er een gegoten kalf van’. Wat een slappe belijdenis – als je het überhaupt een belijdenis kunt noemen! Ook dat kennen we uit de praktijk. Soms heeft iemand gezondigd en dan belijdt hij zijn schuld op zijn manier, maar een echte belijdenis is het niet. Als er dan geen vergeving en herstel volgt, komt het verwijt: ‘Ze willen me niet vergeven’. In plaats van dat men erkent: ‘ Ik heb niet echt beleden’. Een zelfde situatie treedt op als iemand wel belijdt, maar er aanwijzingen zijn, dat niet alles beleden is.
Het is bedroevend als wij zondigen. Toch is er gelukkig herstel mogelijk, maar dan moeten we ook oprecht alles belijden wat er fout is. Aäron was helaas een slappe leider en we moeten aan hem geen voorbeeld nemen. Je kunt misschien van hem zeggen dat hij behoort tot de klasse van mensen die de kool en de geit willen sparen.
Een afgod
Wat het gouden kalf betreft mag nog wel opgemerkt worden dat de Egyptenaren de stier (Apis) vereerden als god. Dit stierkalf laat nog eens zien hoe werelds, ja hoe afgodisch het volk dacht. Soms wordt wel eens gezegd, dat de fout van het volk was, dat ze van God een afbeelding maakten en dat ze dus alleen tegen het tweede van de tien geboden zondigden en niet tegen het eerste. Men beroept zich er dan op dat het volk van het kalf zei: ‘Dit is uw god die u uit het land Egypte heeft gevoerd’(vs. 4).
elnu, het was de Here die dat gedaan had… dus, zo redeneert men, ze bedoelden met dit kalf de Here te eren. Ook voert men vers 5 aan waar we lezen dat Aäron spreekt over ‘een feest voor de Here’. Naar mijn overtuiging is die opvatting echter te eenzijdig. De uitspraak van het volk kan net zo goed beduiden: ‘Deze zichtbare god heeft ons uit Egypte geleid’. En het feit dat men een heilig dier afbeeldde, geeft alle reden om aan pure afgoderij te denken. Ze zondigden zowel tegen het eerste als tegen het tweede van de tien geboden. De uitspraak van Aäron moeten we veeleer zo opvatten dat hij de afgoderij een beetje om wil buigen tot vereren van de Here in plaats van het vereren van een valse god.
Uw volk
Dat de zonde van het volk zeer zwaar was, blijkt uit de woorden die God tegen Mozes zegt:‘ Ga daal af, want uw volk , dat gij uit het land Egypte hebt gevoerd, heeft het verdorven’. God spreekt niet meer over Zijn volk en over het feit dat Hij het uit Egypte heeft gevoerd (vs 7). De Here neemt als het ware afstand van het volk. Als zij een kalf vereren en zeggen dat dat hen uit Egypte gevoerd heeft, dan is de uittocht uit Egypte slechts een menselijke daad geweest, want een afgod kan zo iets niet doen.
De ernst van het kwaad blijkt ook uit het feit dat God het volk wil vernietigen en uit Mozes Zich een volk wil vormen. Mozes wendt zich echter als voorspraak voor Israël tot God. Er staat treffend dat hij de gunst zocht ‘van de Here, zijn God ‘ Even treffend is het dat hij tegen de Here spreekt over: ’uw volk dat Gijuit Egypte hebt geleid’. Hij pleit erop dat Israël toch, ondanks alles, Gods volk is. Hij beroept zich op de daad van God, hij voert aan wat de Egyptenaren wel zouden zeggen en baseert zich vervolgens op Gods eedzwering aan Abraham, Isaäk en Israël (vs.11-13). Wat een geweldige middelaar is deze Mozes, die ‘trouw was in heel zijn huis’ (Hebr.3:5).
De Here kreeg berouw
Op de smeekbede van de middelaar van het Oude Verbond volgt een machtige verhoring. Je kunt het je haast niet voorstellen dat er na zo’n zware zonde voor het volk nog vergeving is. Maar gelukkig is die er. Het is haast onbegrijpelijk dat er in vers 14 geschreven kon worden: ‘En de Here kreeg berouw over het kwaad dat Hij gezegd had zijn volk te zullen aandoen’. Let op het woordje zijn in de uitdrukking ‘zijn volk’. Geweldig is dat! Onze God is een God van vergeving, van barmhartigheid. Dat neemt echter niet weg dat er een tuchtiging over het Israël kwam. Een tuchtiging die door de Levieten werd uitgevoerd. Zij hadden vader of moeder niet lief boven de Heer. Nee, de eer van God ging hen boven alles. Hier vervult zich het woord van Ps.99:8 : ‘Gij zijt hun een vergevend God geweest, hoewel wraak oefenend over hun daden’.
Als wij gezondigd hebben, is er ook voor ons een Middelaar, die als Voorspraak voor ons optreedt (1Joh. 2:1,2). Ook voor ons is er vergeving, maar dat neemt niet weg dat God ook over ons tucht doet komen wegens onze verkeerde daden . Dat geldt zowel ons persoonlijk, alsook ons als volk van God.
Hoe verschrikkelijk zijn de gevolgen van ons falen als volk van God. We zien het om ons heen. Onderlinge verdeeldheid, geestelijke dood in het gemeente-leven, verlies van kracht, overheersing door de wereld.
Hetzelfde zien we als we persoonlijk afdwalen van de Heer. God schenkt ons vergeving als we het kwaad belijden, maar al naargelang de ernst van ons falen zijn er de gevolgen, die we hebben te dragen. Ons getuigenis als christen hebben we te grabbel gegooid: het vertrouwen van de gelovigen in ons is diep geschokt en dat gevoelen we; onze dienst voor de Heer is geheel of gedeeltelijk voorbij of blijvend ingeperkt. Laten we toch goed denken aan de spreuk: ‘Kinderen van God, zondigen niet goedkoop’, evenals aan het bijbelvers: ‘Wat een mens zaait, zal hij ook oogsten’(Gal.6:7).
Nu hoeven we gelukkig niet te falen, maar dan moet ons oog op de Here gericht blijven en dat moeten we opkomende begeerten in de kiem doden voordat ze ‘bevrucht worden en zonde baren’(Jak.2:14,15). Moge de Heer ons daarbij helpen! Laten we ook in liefde op elkaar acht geven ‘tot aanvuring van liefde en goede werken’(Hebr.10:24).
Als mijn oog op Jezus ziet,
wankel of versaag ik niet.