410 Zacharia (2)

Inleiding

De tijd waarin Zacharia optrad

In de beschouwing over het boek Haggaï heb ik in een uitgebreide inleiding een overzicht gegeven van de geschiedenis van het volk Israël vanaf de tijd dat dit volk uit Egypte trok en in de Sinaï de tabernakel bouwde, tot aan de tijd van Haggaï. De plannen van David om een tempel te bouwen kwamen ter sprake alsmede de realisatie van die plannen door zijn zoon Salomo. Daarop volgde een bespreking van: de scheuring van het rijk, de verwoesting van de tempel en de vegvoering van het volk naar Babylon, alsmede de terugkeer uit de Babylonische Ballingschap en het begin van de herbouw van de tempel waarop ik hiervoor al wees.

Dit alles diende om Haggaï en de herbouw van de tempel een logische plaats te geven in Israëls geschiedenis vanaf de tijd dat God aan Israël de opdracht gaf Hem een heiligdom te bouwen.
In het kort is toen ook aangegeven waar we de teruggekeerde joden in de wereldgeschiedenis moeten plaatsen en dat mede in verband met de tijdsaanduidingen die we in Haggaï tegenkomen.
Daar Zacharia in dezelfde tijd leefde als Haggaï en zijn dienst eveneens met de herbouw van Gods heiligdom te maken had, kan ik niet beter doen dan naar deze schildering in voornoemde inleiding te verwijzen10 en hier te volstaan met een korte aanwijzing.

Zacharia leefde in de tijd na de ballingschap en dus na de ondergang van het Babylonische rijk in 539 v. Chr. De Perzische koning Cyrus of Kores, die het Babylonische rijk onderworpen had, gaf de joden toestemming terug te keren naar hun land met de opdracht het huis van de Heer, de God van Israël te bouwen11. Zerubbabel, een afstammeling van David keerde daarop met zo’n 50.000 joden terug naar het land van de vaderen en begon met de herbouw van de tempel omstreeks 536 v. Chr. Naast hem trad op Jozua, de hogepriester. Het land verkeerde in een desolate toestand en vreemdelingen hadden zich er gevestigd. Door tegenstand van deze landsbevolking werd ongeveer 6 jaar later het werk stilgelegd. Bultema merkt hierover op:
‘Op zoodanigen tegenstand had Israel blijkbaar niet gerekend en daartegen was hun geloofsmoed niet bestand en zoo kwam er dan moedeloosheid en verslapping bij de teruggekeerde ballingen’12.

De bouw bleef stilliggen tot het tweede jaar van de Perzische koning Darius Hystaspis, die regeerde van 521-486 v. Chr. Zacharia trad samen met Haggaï op in diens tweede regeringsjaar dat is 520 v. Chr. De bouw werd voltooid in het zesde jaar van deze koning, dat is in 516 v. Chr.13.
Wat de joden ook verwacht mochten hebben, met hun terugkeer uit de ballingschap en de herbouw van de tempel was de Messiaanse heilstijd waarover de profeten van vóór de ballingschap gesproken hadden echter niet aangebroken. Die heilstijd lag nog in het verschiet en Zacharia kondigt aan wanneer en onder welke voorwaarden en omstandigheden die glorieuze tijd zal aanbreken14.

Het boek Zacharia. Wie is de schrijver?

Als een bijbelboek naar een persoon genoemd is, betekent dat niet automatisch dat die pesoon ook de schrijver van het boek is geweest. Een tijdgenoot kan namelijk voor de schriftelijke vastlegging van de uitspraken van de betreffende persoon gezorgd hebben. Een duidelijk voorbeeld daarvan hebben we in Baruch die de profetieën die Jeremia uitsprak, op schrift gesteld heeft15.
De schrijver van het boek Zacharia kan ook iemand uit later tijd geweest zijn die de mondelinge overdracht door de tijd heen, in zijn eigen tijd op schrift gesteld heeft. In ‘Haggaï’ schreef ik daarover:
‘Bij dit laatste moeten we bedenken dat men in de oudheid veel meer zaken nauwkeurig in het geheugen opsloeg dan dat wij dat in onze tijd doen. Bovendien waren er heel wat personen toehoorders van de uitspraken van Haggaï en ooggetuigen van de gebeurtenissen . Bovenal moeten we echter bedenken dat de profetie van Haggaï is opgenomen in ‘de Schrift’ en behoort tot de ’heilige Schriften’ waarvan de betrouwbaarheid werd erkend onder het joodse volk en wat alles zegt: ook door de Heer Jezus en de apostelen. Op die Schriften beroept de Heer Jezus Zich immers en van die Schriften zegt Paulus dat ze door God zijn ingegeven. Voor het erkennen van het gezag van het boek Haggaï maakt het dan ook niet uit of we precies weten wie de schrijver is geweest’.
Ditzelfde geldt voor het boek Zacharia. De gedachte dat we met een schrijver uit later tijd te doen hebben, behoeft dus geen afbreuk te doen aan de betrouwbaarheid van de tekst. Als er echter geen dwingende reden is om een auteur uit later tijd aan te nemen, kunnen we ermaar het veiligst vanuit gaan dat de persoon in kwestie zelf of een tijdgenoot de schrijver is.

Theorieën over de samenstelling

Over het algemeen is er overeenstemming onder de uitleggers dat Zacharia de schrijver is van hoofdstuk 1 tot en met 8, maar over het gedeelte van 9-14 lopen de meningen uiteen. Er zijn er die dat gedeelte toeschrijven aan Jeremia. Men beroept zich voor deze mening op Mt27:9 waar het woord van Zc11:12 aan Jeremia wordt toegeschreven. Anderen plaatsen de hoofdstukken 9-11 in de tijd van Jesaja en schrijven alleen de hoofdstukken 12-14 aan Jeremia toe. Tegenover die vroegere dateringen stellen weer anderen dat deze hoofdstukken stammen uit de Griekse tijd.
Men ontkent het auteurschap van Zacharia voor dit gedeelte o.a.daarop, dat:

  • er geen visioenen vermeld worden zoals in het gedeelte van 1 tot 8;
  • er geen spake is van ‘de engel die met mij sprak’;
  • er een verschil is in stijl;
  • bepaalde uitdrukkingen die we wel tegenkomen in het ene deel, niet voorkomen in het andere deel;
  • de politieke en historische situatie heel anders is dan in de tijd van Zacharia;
  • in deze hoofdstukken nergens de naam van Zacharia wordt genoemd16 en ook een verwijzing naar Jozua of Zerubbabel ontbreekt;
  • we de uitdrukking ‘zo spreekt de Here’ in deze hoofdstukken niet tegenkomen;
  • er geen enkele tijdsopave vermeld wordt;
  • er geen toespeling gemaakt wordt op de tempelbouw.

Dat er een verschil is tussen de beide hoofddelen 1-8 en 9-14 valt natuurlijk niet te ontlkennen, maar hoeft niet tegen het auteurschap van Zacharia te getuigen. Het kan toegeschreven worden aan een verschil in bediening van de profeet. In plaats van gezichten waarbij een bemiddelingsengel optreedt, bevat dit gedeelte een tweetal godsspraken, die veel sterker dan de gezichten profetisch betrokken zijn op het herstel van land en volk in de verre toekomst. Het verschil in stijl is daarmee ook te verklaren en dat te meer als we aannemen dat deze bedienig aan Zacharia in een latere tijd van zijn leven werd toevertrouwd, zoals o.a. Edelkoort veronderstelt17.
Het verschil in woordgebruik zegt niet veel, dat komt bij andere bijbelschrijvers en bij wereldlijke auteurs eveneens voor18. Bovendien zijn er typerende woorden en uitdrukkingen die zowel in hoofdstuk 1-8 als in 9-14 voorkomen. Daar komt bij dat bij beide delen diverse relaties gelegd kunnen worden met dat wat de vroegere profeten gesproken hebben19.
In hoever de politieke en historische schildering hier anders is dan in deel 1-8 is ook een kwestie van subjectieve beoordeling. Het feit dat in Zc9:13 sprake is van Griekenland hoeft b.v. niet in te houden dat het Griekse wereldrijk reeds de plaats van het Perzische heeft ingenomen, maar kan toegeschreven worden aan het profetisch karakter van de Godsspraken.
Het niet vermelden van de naam van Zacharia en van andere personen in deze hoofdstukken kan ook uit het verschil in aard van dit gedeelte van de profetie verklaard worden. Dat een toespeling op de tempelbouw ontbreekt kan te maken hebben met het feit dat de bouw al voltooid was.

Voor de volledigheid merk ik nog op dat er ook verklaarders zijn, zoals o.a. Rudolph20 die hoofdstuk 9-11 losmaken van hoofdstuk 12-14 en dus drie auteurs veronderstellen.
Al deze veronderstellingen wijzen we af. Dat deden trouwens ook roomskatholieke theologen zoals blijkt uit de ‘Biblia Sacra, De Heilige Boeken van het Oude Verbond’21. De vertaling van de apologetische vereniging ‘Petrus Canisius’ daarentegen laat ruimte voor een afwijkend standpunt.
Als er echter geen dwingende redenen zijn een boek in twee of meer zelfstandige stukken te verdelen doen we er goed aan de eenheid van composiitie wat de schrijver betreft, te handhaven en daarvan dus uit te gaan. In deze beschouwing doen we dat dan ook.
Overigens behoeven we hen die een andere mening zijn toegedaan niet allen te verketteren in zover ze maar blijven uitgaan van het feit dat er uiteindelijk slechts één Auteur is: de Heilige Geest en dat het hele boek Zacharia behoort tot de geïnspireerde geschriften die niet door de wil van een mens zijn voortgebracht maar van Godswege door mannen Gods gedreven door die ene Geest.

Voor hen die zich op het orthodoxe standpunt stellen, blijft alleen de moeilijkheid over dat Matteüs de uitspraak van 11:12 aan Jeremia toeschrijft. Dat is echter een probleem dat opduikt in het boek Matteüs en niet in Zacharia. Als oplossing ervoor worden de volgende mogelijkheden aangedragen:

  • de naam Jeremia is ten onrechte toegevoegd door een overschrijver van de tekst;
  • Jeremia wordt genoemd omdat hij gezien wordt als het hoofd of de eerste van de profeten (denk aan
    Mt16:14);
  • in Zc11:12,13 is geen sprake van het kopen van een veld. In Jr32:6-9 wordt daarover wel gesproken. In Jr18:1-4 wordt melding gemaakt van het maken van potten en het verwerpen van een mislukt exemplaar. Daar komt bij dat het in Jr19:1 en 10 gaat over het kopen van een kruik en het verbreken ervan. Het is dus mogelijk dat Mattheüs de gegevens van Jeremia en Zacharia voor ogen had en de elementen ervan combineerde, waarbij hij alleen de naam van Jeremia noemt als de belangrijkste van de beide profeten. Iets dergelijks treffen we ook aan in Mk1:2,3 waar we een combinatie vinden van een gegeven uit Ml3:1 en Js40:3 en alleen Jesaja, ook hier de bekendste van de twee profeten, als schrijver wordt genoemd.22

In verband met de theorieën over de samenstelling en de voorstellen tot tekstwijziging wil ik herhalen wat ik daarover schreef in mijn beschouwing over het boek Haggaï:
‘In het algemeen achten we het overwegen van bepaalde wijzigingen in de bijbeltekst alleen aanvaardbaar als de tekst een onmogelijke zin geeft of als er ingrijpende verschillen zijn in de beschikbare handschriften’

Wat weten we van Zacharia?

De naam Zacharia betekent ‘de Heer is gedachtig geweest’ of ‘de Heer gedenkt’. De ouders hebben w.s. een lange tijd om een kind gebeden en toen ze deze zoon ontvingen, hebben ze hun erkentelijkheid aan God tot uitdrukking gebracht in de naam Zacharia: de Heer had hun gebeden verhoord, Hij had aan hen gedacht.
Een andere mogelijkheid is, dat ze profetisch hem deze naam hebben gegeven omdat de Heer zijn volk zou gedenken23. De realisatie daarvan ving aan met de terugkeer uit Babel en de herbouw van de tempel. Zacharia zou de profeet zijn die dat ‘gedenken’ in het toekomstperspectief van het definitieve herstel van Israël plaatst.
N.B. Om bij de eerste opvatting te blijven: In Israël en ook onder christenen werd een kind gezien als een maaksel van God en als een geschenk van hem. Psalm 127:3-5 beschrijft dat heel treffend, zie ook Ps139:13. Eerst in onze geseculariseerde tijd horen we de verfoeilijke uitspraak dat ouders een ‘kindje maken’.
Van Zacharia weten we dat hij als profeet optrad. In de tijd van Saul en David noemde men zo iemand een ‘ziener’ . Hij ‘zag’ zaken die met Gods handelen te maken hadden. In de term ‘profeet’ ligt de idee dat zo iemand Gods gedachten niet slechts ‘zag’ of ‘kende’ maar ze ook uitsprak. Een profeet is iemand die een speciale relatie met God heeft: Hij spreekt namens God tot de mensen en draagt mensen op bij God.
Abraham is de eerste persoon in de Bijbel die een profeet genoemd wordt24. In zijn geval voldoet hij aan het tweede kenmerk van een profeet: het opdragen van of tussenbeide treden voor iemand bij God.

De zoon van Berechja

In het OT komen zo’n achtien personen voor die Zacharia heten. We hebben dus nadere gegevens nodig om onze profeet te ‘plaatsen’. Nu wordt hij de zoon van Berechja genoemd en dat doet heel wat ‘kandidaten’ afvallen. Maar er zijn meer Zacharia’s van wie gezegd wordt dat ze een zoon van Berechja zijn. In Js8:2 is dat bijvoorbeeld het geval. Het is echter moeilijk denkbaar dat dit dezelfde Zacharia is. Jesaja was een profeet vanaf de tijd van konig Uzzia tot aan de tijd van koning Hiskia, dat is ruwweg vanaf 740 tot 700 v. Chr.25, terwijl de profeet Zacharia waarover wij het hebben, optrad in de tijd van koning Darius, zo omstreeks 520 v.Chr. Daar zit een tijdsverschil van twee eeuwen tussen.
Het voorgaande sluit niet uit dat het om dezelfde Berechja gaat, maar dan wordt in Zc1:1 met zoon van Berechja gedacht aan een nazaat en is Berechja dus een van de voorvaders van Zacharia.

Er is nog een keer spake van een Zacharia, de zoon van Berechja en wel in Mt23:3526. De Heer Jezus verwijt daar de leiders van het joodse volk dat zij verantwoordelijk zijn voor het bloed van Zacharia, de zoon van Berechja, die ze vermoord hebben tussen het tempelhuis en het altaar. Dat ziet op de profeet Zacharia die optrad in de dagen van koning Joas van Juda (835-795 v.Chr.)27. Deze Zacharia wordt daar de zoon van Jojada genoemd, de Heer spreekt echter over de zoon van Berechja en dat versterkt de gedachte dat met Berechja gedacht kan worden aan een priestervoorvader uit vroeger tijd.

N.B. Het lijkt alsof de Heer Jezus deze Zacharia voorstelt als de laatste martelaar die zijn getuigenis met de dood heeft moeten bekopen. Volgens Bultema gaat het er echter niet om dat deze Zacharia de laatste is in tijdsorde, maar wel als degene die in de volgorde van de Hebreeuwse boeken, de laatste is die vermeld wordt28. Archer geeft als zijn mening dat de Heer in Mt23:20 wel doelt op de Zacharia van het op een na laatste bijbelboek. ’Onze’ Zacharia zou dan op dezelfde wijze zijn omgekomen als de Zacharia uit de dagen van Josia.
Darby heeft al dezelfde verklaring vermeld als die Bultema voorstaat, maar hij geeft als zijn mening dezelfde verklaring die Archer naar voren brengt. Hij beroept zich daarbij op een vermelding in de joodse Targum dat een priester en profeet genaamd Zacharia, de zoon van Iddo, gedood is in het heiligdom29. We houden het echter op de verklaring van Bultema, die teruggaat op het getuigenis van het Oude Testament30 . De joodse overlevering sluit trouwens het getuigenis van het OT niet uit.

De zoon van Iddo

In Zc1:1 vinden we nog een nadere aanduiding betreffende onze profeet. Zijn (voor) vader Berechja wordt daar genoemd ‘de zoon van Iddo’. In Ea5:1en 6:14 wordt Zacharia zelf de zoon van Iddo genoemd. Dat bewijst opnieuw dat ‘zoon van’ kan zien op ‘nazaat’. Van Andel wijst in dit verband op Gn29:5 en 2Kn9:20 waar in ieder geval één geslacht wordt overgeslagen31. Denk hierbij aan het feit dat de Heer Jezus wordt aangeduid als ‘de zoon van David’32. De vraag is nu of we deze Iddo nader kunnen plaatsen.
In het OT worden verschillende Iddo’s vermeld33 en de vraag is of deze vermeldingen ons verder helpen. In 1Kn4:14 gaat het om een Iddo die de (voor)vader is van Ahinadab die door Salomo als landvoogd over een deel van zijn koninkrijk is aangesteld. Nadere gegevens over deze Iddo ontbreken en dus brengt die vermelding ons niet veel verder. In1Kr6:21 is sprake van een zekere Iddo die stamt uit het geslacht van Levi langs de lijn van diens zoon Gersom. Maar noch de voorvaderen van Iddo die in dat vers vermeld worden, noch zijn nakomelingen geven ons enig houvast, want er is geen sprake van een Berechja of een Jojada waardoor identificatie van Iddo mogelijk zou zijn. 1Kr27:21 betreft een Jiddo uit de stam van Manasse wiens vader Zecharja heet, maar dat helpt ons ook niet. In 2Kr12:15 en 13:22 is sprake van een ‘ziener’ Iddo die leefde ten tijde van Rehabeam en Abia. Deze ziener heeft de geschiedenis van die beide koningen op Schrift gesteld. Van zijn afkomst of zijn nageslacht weten we echter niets. Wel is hij kennelijk een bekend persoon geweest en hij zou dus de Iddo van Zc1:1 kunnen zijn, maar dat is dan ook alles. Ea8:17 spreekt over een Iddo die hoofd is in de stad Kasifja en die dus niet naar Israël is teruggekeerd. Aan hem laat Ezra de boodschap brengen dat hij er voor moet zorgen dat er levieten met hem, te weten Ezra, mee terugkeren naar het land Israël. Het is aannemelijk dat deze Iddo zelf ook een leviet was, maar als vader van Zacharia kunnen we hem moeilijk bestempelen. Dat geldt eerder van de Iddo genoemd in Nh12:4,16. Deze man behoort namelijk wel tot degenen die met Zerubabel en Jozua zijn teruggekeerd uit Babylon en van hem staat dat hij een zoon heeft die Zacharia heet. Als deze gedachte juist is, behoort ‘onze’ Zacharia dus tot het priesterlijk geslacht34.

Wat voor persoon is Zacharia?

We komen meer aan de weet over onze Zacharia als we zijn boek lezen, want dan leren we zijn karakter kennen en dat is belangrijker dan het weten van zijn afstamming. We merken op dat hij meeleeft met de toestand van zijn volk; dat hij zich niet schaamt om door vragen aan de weet te komen wat God hem voorstelt en dat hij er niet voor terugdeinst zijn tijdgenoten ernstig te bestraffen waar dat nodig is. Hij komt in zijn boek naar voren als een ware Godsman aan wie we een voorbeeld kunnen nemen.

Wat is het doel van zijn optreden?

Het doel van het optreden van Zacharia is tweeërlei: het eerste doel was om het moedeloze volk er weer toe te brengen de tempel te gaan bouwen en de bouw voort te zetten. Het boek Ezra vertelt ons dat dit doel bereikt is. Er is echter een tweede doel en dat gaat veel verder. Zacharia wil zijn volk, dat volgens de profetie van Hosea ‘Lo-Ammi is’35 , d.w.z. ‘niet mijn volk’, voorhouden hoe het weer ‘Ammi’, dat is ‘mijn volk’ kan en zal worden. voorhouden hoe het weer erbarming van God kan ervaren en de Here Juda weer als zijn erfdeel in bezit kan nemen (1:16; 2:12). Over de eeuwen heen, ook over onze tijd heen, spreekt hij van het uiteindelijk herstel van het volk Israël.
George L. Robinson heeft het boek Zacharia gekarakteriseerd als ‘het meest messiaanse, het meest apocaliptische en eschatologische van al de geschriften van het Oude Testament’.

Aangezien Zacharia leefde na de terugkeer uit de Babylonische ballingschap kan zijn profetie onmogelijk slaan op het herstel dat na de val van Babylon plaatsvond. We hebben al betoogd en zullen daarop nog terugkomen dat zijn woorden evenmin hun vervulling hebben gevonden in de situatie van de kerk zoals die aangekondigd wordt in de evangeliën en beschreven wordt in het boek Handelingen en in de brieven van het Nieuwe Testament.

Relatie met het Nieuwe Testament

Kenmerkend is dat we in het Nieuwe Testament veel verwijzingen vinden naar het boek Zacharia. Nestle en Aland sommen er 41 op36. Dat betreft directe aanhalingen of ook overeenkomst in gedachten. Het volgende overzicht geeft daar een indruk van:
Zc2:2 meten van de stad Op21:15
Zc2:10,11 het wonen van God Op21:3
het zijn van Gods volk
Zc3:1 Satan de aanklager Op12:10
Zc3:2 bestraffing van Satan Jd:9
Zc4:2,3;11-14 de twee gezalfden Op11:4
Zc6:5 de vier wind(streken) des hemels Op7:1
Zc7:9,10; 8:16,17 verhouding tot de naaste Ef4:25; 1Ko13:5,6
Zc9:9 rijden op een ezel Mt21:5; Jh12:15
Zc11:12 het loon van dertig zilverstukken Mt26:15
Zc11:12,13 het wegwerpen van het loon Mt27:9
Zc12:2; 14:2 rol van Jeruzalem Lk21:24; Op11:2
Zc12:10 zien op wie ze doorstoken hebben Jh19:37; Op1:7
verschijning van Christus Mt24: 30
Zc13:7 slaan van de herder Mt26:31; Mk14:27
Zc14:5b alle heiligen met Hem Mt 25:31; Op17:14;1Th3:13
Zc14:8 stroom van levend water Op22:1

Dit overzicht onderstreept nog eens het belang van het boek Zacharia. Bestudering van dit boek is zeker de moeite waard!

Globale indeling
Het boek laat zich globaal gemakkelijk als volgt indelen:

A. hfst. 1:1-6 inleidend woord van de Heer, gedateerd in de 8ste maand in het 2e jaar van Darius, over de tuchtiging die de Israëlieten, de vaderen, over zich afgeroepen hadden vanwege hun ontrouw, gepaard met een oproep tot bekering;

B. hfst.2:7-6:15 beschrijving van 8 gezichten, die de profeet aanschouwt op- of vanaf -de 24ste dag van de elfde maand in het 2e jaar van Darius met een afsluitend woord over de kroning van Jozua, de hogepriester, in hfst. 6:9-15;

C. hfst. 7:1-14:21 vermelding van diverse boodschappen van de Heer op of vanaf de 4e dag van de 9e maand in het 4e jaar van Darius;

Deze derde afdeling kan als volgt onderverdeeld worden:

I. 7:1-8:23 een tweevoudig woord des Heren:
a. over de gevolgen van Israëls ontrouw (hfst.7) en
b. over Gods belofte van herstel (hfst. 8).
II. 9:1-14:21 vermelding van twee ‘Godspraken’:
a. De eerste betreft het oordeel over de naburige volken, de aankondiging van de verlossing van Israël, de verwerping van de goede herder ofwel van de Messias en het optreden van de valse herder, de pseudo-messias (9:1-11:17).
b. De tweede gaat over het gericht, de terugkeer van de Messias en het uiteindelijke herstel van Jeruzalem (12:1-14-21).

Vragen bij de Inleiding

  1. Wat betekent de naam Zacharia? Waarom zouden zijn ouders hem die naam gegeven hebben?
    Wat kunnen we in het algemeen leren van de naamgeving van de Israëlieten aan hun kinderen?
  2. Waarom is het niet zo belangrijk dat we niet zeker weten wie de schrijver van het boek Zacharia is?
  3. Geef eens kort aan hoe de situatie waarin het volk zich bevindt in de dagen van Zacharia, ontstaan is?
  4. Wat de uitleg van de boodschap betreft hebben we te maken met de situatie van het volk Israël in het verleden en in de toekomst. Is het trekken van praktische lessen, de toepassing dus, daartoe ook beperkt? Betrek 1Ko10:11 en Rm15:4 bij de beantwoording van deze vraag.
  5. Wat heeft de geschiedenis van het volk Israël na de ballingschap ons persoonlijk te zeggen?
  6. Welke ‘vertroosting’ kunnen we als Kerk of Gemeente putten uit het feit dat God een deel van het volk naar het land heeft doen terugkeren en de tempel heeft doen herbouwen?
  7. Wat heeft u in deze inleiding bijzonder aangesproken?
Jaapfijnvandraat.nl maakt gebruik van cookies