Heeft het vasten nog zin?
Hoofdstuk 7:1-7
In het vierde jaar van koning Darius, op de vierde van de negende maand, in Kislew, kwam het woord des Heren tot Zacharia1. Betel had Sareser en Regemmelek met zijn mannen gezonden om de gunst des Heren te zoeken, en om te vragen aan de priesters die tot het huis van de Here der heerscharen behoorden, en aan de profeten: Moet ik in de vijfde maand w nen en vasten, zoals ik dit nu reeds zovele jaren gedaan heb? Toen kwam het woord van de Here der heerscharen tot mij: Zeg tot al het volk des lands en tot de priesters:wanneer gij in de vijfde en zevende maand hebt gevast en geklaagd nu al zeventig jaren lang, hebt gij dan inderdaad voor Mij gevast? En wanneer gij eet en drinkt, eet en drinkt gij dan niet voor uzelf? Ging het niet zo met de woorden welke de Here door de vroegere profeten heeft uitgeroepen, toen Jeruzalem met de steden er rondom heen nog bewoond was en rust had en het Zuiden en de Laagte nog bewoond waren?
Deze eerste acht verzen geven aan:
- de datum waarop Zacharia de boodschap ontvangt;
- de vraag van een deputaatschap van Joden of ze moeten blijven vasten;
- het antwoord van de Here in een tegenvraag: of ze werkelijk voor Hem gevast hebben;
- het destijds niet luisteren naar de profeten, die de Here zond.
We vinden hier voor het eerst weer een tijdsbepaling. De eerste troffen we aan in hoofdstuk 1:1, de tweede in hoofdstuk 1:7 en deze hier is de laatste. Voor sommigen is dat reden geweest het boek in drie delen te verdelen, maar de tijdsaanduidingen zijn een te smalle basis voor zo’n indeling van het boek. We moeten naar de opbouw en de inhoud kijken zoals we hiervoor in de inleiding en bij de bespreking van 6:9 hebben gedaan.
We worden verplaatst in het vierde jaar van koning Darius en wel naar de negende maand, de maand Kisleu, die overeenkomt met november/december. Kisleu betekent ‘traagheid’ en dat houdt verband met de situatie in de natuur die er dan heerst. We springen dus over van 24-11-2e jaar naar 4-9-4e jaar. Er zijn dus bijna 2 jaar verlopen. Het is moeilijk voor te stellen dat de acht nachtgezichten en de mededeling van het woord des Heren over twee jaar verspreid hebben plaats gevonden. Het is eerder aannemelijk -zoals we eerder hebben aangeduid-dat de nachtgezichten in een korte tijd, misschien zelfs in één nacht aan Zacharia zijn getoond.
Dat wil niet zeggen dat de profeet in de tussenliggende tijd geen profetische arbeid zou hebben verricht. Op grond van het profetische optreden van Hagaï en Zacharia werd met de bouw van de tempel begonnen in het tweede jaar van Darius, maar ze hebben hun werk ook tijdens de bouw voortgezet2. De Heer heeft het echter niet nodig geacht ons alles in detail mee te delen wat Zacharia verder gedaan en gesproken heeft. Maar hij zal echt niet stilgezeten hebben.
We hebben ook al opgemerkt dat het beschamend voor het volk is dat de tijdsaanduiding geschiedt naar de regeringsjaren van een vorst die het land overheerst en dat de maand genummerd wordt aangegeven en vervolgens genoemd wordt met de Babylonische naam ‘Kisleu’. Maar gelukkig heeft God zijn volk niet verlaten: Zijn woord, het woord des Heren kwam tot hen door middel van Zacharia. Vergelijking met Ea5 laat zien dat de joden dan midden in de bouwperiode van de tempel zitten.
De aanleiding voor deze boodschap is opnieuw de komst van een deputatie (we nemen aan vanuit Babel. Het betreft een tweetal mannen te weten Sarezer en Regemmelech. Ze komen niet alleen wat brengen als een offergave3 maar willen daarmee de gunst van de Here zoeken om een antwoord te krijgen op de vraag of ze moeten blijven vasten zoals ze dat nu al jaren doen.
Kennelijk speelt daarbij de gedachte dat nu de tempel weer opgebouwd wordt, de reden voor het vasten eigenlijk vervallen is. We zullen zien dat deze vraag niet zo goed valt bij de Heer. Wat dat betreft is er een groot contrast met de voorgaande boodschap.
De beide mannen worden, samen met anderen, met deze vraag gezonden naar de priesters4 die tot het huis des Heren behoorden en naar de profeten. Er is dus weer een priesterklasse in funktie en er treden weer profeten onder het volk op5. Maar dat gebeurt onder het volk te Jeruzalem en niet in de vreemde, in Babylon. Zo wordt voorkomen dat het volk zou kunnen denken dat het wel goed was in het land van de ballingschap te blijven6.
Of met de profeten alleen Haggaï en Zacharia gemeend zijn is de vraag, maar in eerste instantie zullen zij bedoeld zijn. Dat de profeten erbij genoemd worden is begrijpelijk, want de vraag betreft niet enkel de dienst bij de tempel of wetsonderricht, maar de houding van heel het volk ten opzichte van God.
Hun vraag wordt als volgt ingekleed: ‘Moet ik in de vijfde maand wenen en vasten zoals ik dit nu reeds zovele jaren gedaan heb…’. Met ‘ik’ doelen ze niet op hun eigen persoon, maar ze geven daarmee aan namens het volk te spreken in de ikvorm.
De vraag kan inhouden dat ze het nu wel genoeg vinden en ze het onderhouden van dit vasten beu zijn. De woorden ‘zoals ik dit reeds zovele jaren gedaan heb’ wijzen in die richting. Het is ook niet onredelijk dit te denken, want over een ware verootmoediging spreken ze niet en het antwoord dat de Heer hen door Zacharia geeft, wijst eveneens in deze richting. Zacharia gaat namelijk op de vraag in met een woord des Heren dat het volk maar ook de priesters in hun oor moeten knopen. We hoeven er niet aan te twijfelen dat de boodschap van de Heer door de twee gezanten overgebracht is naar Babylon, maar dat wordt niet vermeld. Het antwoord van de Heer is in ieder geval ook bestemd voor hen die in het land wonen en zich bezighouden met de herbouw van de tempel. De boodschap is in een kritische vraag van de Heer verpakt, namelijk of hun vasten die zeventig jaar lang wel werkelijk vasten voor de Here was?7. De Heer wil hen tot zichzelf laten inkeren, zodat ze de toestand van hun hart, van hun motieven onder ogen zien. Kennelijk gaat het volk meer gebukt onder de gevolgen van hun zonden dan onder de last van deze zonden zelf. Dan zouden ze door een verandering van hun levenshouding moeten laten zien dat ze met God rekening houden8.
Als ze aten en dronken dachten ze dan daarbij wel aan de Here, waren ze Hem dankbaar voor het feit dat Hij hun te eten gaf? Uit de woorden van de Heer blijkt dat dit kennelijk niet het geval was. Daarop legt de Heer net als in hoofdstuk 1:4-6 de link met het verleden toen Jeruzalem en de andere steden erom heen nog bewoond waren en rust hadden als ook het Zuiden en de Laagte.Toen luisterde het volk niet naar de woorden van de profeten en kennelijk is het nu met hen nog niet veel beter gesteld. Het antwoord van God laat zien dat uiterlijke rituelen geen waarde hebben als het geen hartezaak is9. Harde woorden, maar wel terecht!! Op hun vraag geeft de Heer dus geen direct antwoord, ze moeten over zijn woorden maar eens gaan nadenken. We treffen hier hetzelfde aan als later bij de Heer Jezus. Hij gaf meestal geen simpel antwoord op een vraag, maar gaf een antwoord dat een appel deed op het geweten10.
Vervolg op 6:9
We hebben geopperd dat de visioenen waarschijnlijk in één nacht aan Zacharia zijn getoond en wel op de 24ste dag van de elfde maanbd van het tweede jaar van koning Darius. Dat betekent nog niet automatisch dat de boodschap van hfst 6:9-15 ook op diezelfde dag aan de profeet is meegedeeld. Wanneer dit wel is gebeurd staat er niet, maar er is alle reden om de boodschap van hoofdstuk 7 als een vervolg te zien op het woord des Heren dat in dat gedeelte aan Zacharia is bekend gemaakt. Vers 15 vestigt namelijk de blik op de toekomst en wel dat ‘zij die verre zijn, zullen komen en aan de tempel van de Heer zullen bouwen. Er staat aan het slot van het vers echter een voorwaarde bij en wel dat het volk dan aandachtig moet luisteren naar de stem van de Here. Wat dat luisteren naar de de stem van de Heer inhoudt, wordt in hfst 7 heel praktisch aangegeven.
Tot Zacharia
Het gebruik van de 3e persoon hoeft op zichzelf niet te betekenen dat Zacharia deze woorden niet zelf opgetekend heeft. Wel is het merkwaardig dat in vers 4 deze uitspraak herhaald wordt en er dan over ‘mij’ (1e persoon dus) gesproken wordt. Daarom denken sommigen aan een toegevogd zinsdeel door een latere redactor. Dit is niet onmogelijk. Meer reden nog is bij vers 8 aan een toevoeging te denken.
Bethel (St. Vert)
Sommigen denken bij deze naam aan een persoon die de beide mannen vanuit Babel afgezonden heeft, anderen denken aan de plaats Bethel11, waarvan de inwoners een deputatie naar Jeruzalem gestuurd zouden hebben. Deze plaats was in het verleden een van de centra van de afgodendienst die door Jerobeam in het huis van Israël werd geïntroduceerd12. Voor deze opvatting pleit enigszins dat het antwoord van de Heer door Zacharia gericht moet worden tot ‘al het volk des lands’.
Sarezer
Als betekenis van deze naam wordt opgegeven:’vuurvorst’ of ‘Assur beschutte de koning (zie 2Kn.19:37). We komen de naam ook tegen in Nergal-Sarezer (Jr39:3,13). Het zal wel een naam zijn van Assyrische of Babylonische komaf, verg. Js 37:38.
Van der Woude verbindt de namen ‘Betel’ en ‘Sarezer’ tot een en geeft als vertaling dat Betelsareser de zender is van Regem-Melek en zijn mannen13. Onmogelijk is dit niet.
In de genoemde namen, zien we de invloed van de Babylonische omgeving waarin deze Joden vertoeven. Als die benamingen vrijwillig door de ouders aan hen gegeven zijn, is dat een veeg teken.
Regemmelech
Deze naam betekent: ‘vriend van de koning’, ‘aan de koning verbonden’ of ‘de koning heeft gesproken’. Die naam komen we verder niet tegen. Van deze persoon is ons dan ook niets bekend. Omdat er alleen achter Regemmelech staat ‘met zijn mannen’ zijn er uitleggers die menen dat de naam Regemmelech een titel is, die de waardigheid van Sarezer aangeeft.
Gaan we ervan uit dat de beide mannen met vele anderen in Babel zijn achtergebleven en niet mee opgetrokken zijn toen de Heer door middel van Cyrus de mogelijkheid tot terugkeer naar Jeruzalem aanbood dan is dat te laken, maar het is niet zo dat de Heer daarom niets met hen te maken zou willen hebben. Zo moeten ook wij niet botweg medegelovigen weren die niet precies doen wat God in onze ogen in zijn woord heeft aangegeven.
De gunst van de Heer zoeken
Letterlijk staat er ‘het gelaat gladstrijken’. Dit kan zien op de heidense gewoonte om de afgoden gunstig te stemmen door het gelaat van het afgodsbeeld te aaien. Deze term is hier dan overgenomen – zonder de gedachte aan deze handeling- naar de bedoeling namelijk ‘ gunstig stemmen’14 .
De Here der heerscharen
We hebben er al eerder op gewezen dat de naam Here der heerscharen zo vaak voorkomt in de boeken Haggaï, Zacharia en Maleachi. In hoofdstuk 7 en 8 van Zacharia is dat wel zeer opmerkelijk. De Here hamert het als het ware zijn volk in dat ze in alles afhankelijk zijn van Hem de God van de legerscharen. Niet hun eigen kracht zal hun toestand veranderen, maar alleen de kracht van de Heer.
Vasten
Westerink omschrijft de betekenis van het vasten als volgt:’Iemand die vast, erkent daarmee, dat hij geen recht heeft op eten of drinken of in het algemeen datgene waarvan hij zich onthoudt’15. Hoewel deze gedachte niet onmogelijk is, springt toch meer de gedachte naar voren dat zo iemand zich onthoudt van bepaalde zaken om in verootmoediging zijn volle aandacht te richten op de dingen die God betreffen.
De vijfde en de zevende maand
In de vijfde maand op de tiende van de maand werden stad en tempel verbrand16. Deze vastendag was de belangrijkste van alle vier vastendagen die men onderhield en wordt daarom alleen vermeld. Als deze vastendag niet meer onderhouden hoefde te worden, hoefde dat ook niet meer met de andere vastendagen..
De zeventig jaar strekken zich ruwweg uit vanaf 586 v. Chr. tot 518 v. Chr. In vs. 5 wordt door de Here ook het vasten op de zevende maand geoemd. Dat slaat op het gedenken van de moord op Gedalja17 .
Spreken in “ik” vorm
Het is niet ongebruikelijk dat in de ‘ik’-vorm gesproken wordt, wanneer met het oog op het hele volk of een gedeelte daarvan iets gezegd wordt. Een heel vroeg voorbeeld daarvan zien we in het morren van het volk bij Massa en Meriba. Ze zeggen:’Waarom hebt gij ons uit Egypte gevoerd, om mij, mijn kinderen en mijn kudde van dorst te doen omkomen’18. Naar mijn overtuiging komen we hetzelfde tegen bij Paulus in Rm7 waar hij met ‘ik’ doelt op de mens die eerst zonder wet was en daarna onder de wet kwam19.
Nogmaals vasten
Met de woorden van de Heer in vers 5 en 6 is niet gemeend dat vasten op zichzelf een voor God waardeloze handeling is20, het gaat alleen om vasten als puur uiterliike handeling waar Jesaja al op gewezen had en dat later door de leidslieden van het volk zo in praktijk gebracht werd21. Op dezelfde wijze spreekt God door Hosea over het brengen van offers22.
Het volk des lands
De gedachte dat hier bij volk des lands aan een delegatie van Samaritanen moet worden gedacht, is volkomen onterecht. Uit het vervolg blijkt dat de term ‘volk des lands’ hier anders is gebruikt dan in Ezra 4:4. Het slaat op de joodse bevolking23.
Het Zuiden en de Laagte
Hiermee is het zuiden van Judea24 en het lagere heuvelland dat grensde aan het gebied van de Filistijnen bedoeld25. WiU heeft resp. ‘de Negeb’ en ‘de Sefela’.
De ongehoorzaamheid van de vaderen
Hoofdstuk 7: 8-14
-Ook tot Zacharia is het woord des Heren gekomen:26 -Zo zegt de Here der heerscharen: spreekt eerlijk recht en bewijst elkander liefde en barmhartigheid; Verdrukt weduwe noch wees, bijwoner noch arme, en beraamt niet in uw hart elkanders onheil? Maar zij weigerden te luisteren, zetten hun schouder er dwars tegenin en stopten hun oren toe om niet te horen; Hun hart maakten zij als diamant, om niet te horen naar de onderwijzing en de woorden die de Here der heerscharen door zijn Geest, door de dienst van de vroegere profeten, had doen overbrengen. Daarop kwam er een grote toorn van de Here der heerscharen. En gelijk Hij riep zonder dat zij gehoor gaven, zo ook zullen zij roepen zonder dat Ik gehoor geef, zeide de Here der heerscharen. Ik zal hen als een stormwind heendrijven naar allerlei volken die zij niet kennen, en achter hen zal het land verwoest worden, zodat niemand daarin heen en weer trekt. Aldus hebben zij het lieflijke land tot een woestenij gemaakt27 .
De vervolgboodschap van de Here, bevat:
- de oproep in vroeger tijd aan Israël gedaan om eerlijk te zijn en barmhartig
- de vermelding van de halstarrigheid van het volk;
- de aankondiging dat de Here hen in zijn toorn verdrijven zou;
- het jammerlijke resultaat van Israëls ontrouw
Dit gedeelte sluit, behalve vers 8, naadloos aan bij Gods beoordeling van het vasten zoals Israël dat tot nu toe had gedaan. Vasten op zichzelf heeft namelijk geen waarde als het niet gepaard gaat met eerlijk rechtspreken en met het bewijzen van liefde en barmhartigheid28 . Dat ontbrak er in het verleden aan. In plaats daarvan werden de wees en de weduwe, de bijwoner en de arme, dat zijn dus de weerlozen, verdrukt en tekort gedaan. God wijst hier dus terug op de zonden van de vaderen net zoals dat in hoofdstuk 1:1-6 vermeld staat. De vaderen luisterden niet naar de woorden van de Here der heerscharen die hij destijds door de dienst van de profeten tot hen gericht had in de tijd toen het Zuiden en de Laagte nog bewoond waren (vs 7). Heel beeldend wordt de tegenstand van de vaderen geschilderd: hun schouder zetten ze er tegen in om het woord des Heren (en de profeten?) aan de kant te duwen; hun oren sloten ze toe, ze hielden als het ware krampachtig de vingers in de oren, zoals dat nu ook wel eens letterlijk gebeurt als iemand demonstratief laat merken dat hij niet luisteren wil. En als ze toch niet konden verhinderen dat het woord tot hen doordrong dan maakten ze hun hart hard als diamant om de onderwijzing niet ter harte te nemen. Hun houding was er dus een van ‘de Heer kan me nog meer vertellem’.
De Heer stelt de kinderen niet verantwoordelijk voor de zonden van de vaders (Ezech. 18) tenzij die kinderen in het voetspoor van hun vaderen gaan lopen. Dat is de les van Ex. 20:529 .
Doen ze dat echter wel of dreigen ze dat te doen dat houdt de Heer zijn volk de zonden van het voorgeslacht voor. Kennelijk is dat hier bij de teruggekeerde Joden het geval. Daarom ook dat de Heer ze eraan herinnert wat er met de vaderen is gebeurd. Een grote toorn kwam over deze voorvaderen van het volk. God riep maar Israël luisterde niet en toen zij riepen luisterde God niet30. Het oordeel van de wegvoering – reeds eeuwen te voren aangekondigd- ging in vervulling. Als door een stormwind werden ze onder de volken verstrooid en het lieflijke land vloeiend van melk en honing31 werd een woestenij. Dat deden de volken die de werktuigen van Gods toorn waren, maar in het slotvers van dit gedeelte wordt de volle verantwoordelijkheid daarvoor op ‘het bordje’ van het volk gelegd.
De bedoeling van deze boodschap is natuurlijk dat de teruggekeerden dit woord ernstig ter harte zullen nemen en de weg van de vaderen niet zullen volgen.
Rechtspreken
Volgens sommigen slaat vers 9 terug op het begin van vers 7.en geeft het dus de woorden van de profeten weer. Hoe dat ook zij over het rechtspreken worden in de wet en de profeten heel behartigenswaardige woorden gezegd. Zo mocht men het recht van de arme ‘niet buigen’, maar evenmin was het geoorloofd hem voor te trekken. Heel ernstig wordt ervoor gewaarschuwd geen geschenk aan te nemen en de wees en de weduwe, de vreemdeling en de arme recht te doen. God doet dat namelijk ook32.
Schouder, oor en hart
De schouder er tegen inzetten is w.s. ontleend aan het gedrag van runderen die weigeren te trekken33. De Israelieten stopten hun oren toe34. Zo keihard als diamant maakten ze hun hart. Een droevige maar terechte beeldspraak35.
Zie voor de afwijzende houding van de Heer als Israël niet luistert: Sp1:28; Js.6:10; 8:17 en Hs.5:6 Van de ongehoorzaamheid van het volk geven Jr6:17-19 en 18:18 een duidelijk voorbeeld.
Door zijn Geest
Uit vers 12 volgt dat het woord van de profeten het absolute woord van God is en even gezaghebbend dus als de wet die Mozes gegeven had. De profeten spraken door de Geest. Hier hebben we een duidelijk getuigenis betreffende inspiratie36.
Het profetisch woord geeft met nadruk aan dat de Messias zou spreken en geleid zou worden door de Heilige Geest37.
Het lieflijke land
In Ps106:24 wordt gesproken over het ‘kostelijke’ land, in Jr3:19 heet het ‘de allersierlijkste erve der volkeren’ en in Ez. 20:6 wordt het een ‘sieraad’ genoemd net als in Dn 11:16 en41.