Dit is de bewerking van een inleiding in januari 1980 voor een gezelschap gelovigen gehouden.
Het moet me van het hart, dat onze zusters wel ontzaglijk dankbaar mogen zijn voor het feit, dat wij als mannenbroeders zoveel aandacht schenken aan hun positie. Wat een zorg voor het zwakkere geslacht … Of is het angst en een zaak van zelfbehoud? Dat laatste toch hopelijk niet…? In ieder geval wordt het, geloof ik, tijd, dat in een lacune wordt voorzien. Ik heb hier twee brochures voor me liggen, waarvan de één de titel voert’De plaats van de vrouw volgens de Heilige Schrift’ en de ander ‘Ik, moet ik hém gehoorzamen?’Het zijn beide Amerikaanse werkjes, het eerste geschreven door een man, het tweede door een vrouw. Nu verwacht ik echter binnenkort twee andere brochures met als titel: ‘De plaats van de man volgens de Helige Schrift’ en ‘Ik, moet ik haar liefhebben?’
De vraag naar de positie van de vrouw is niet los te denken van de vraag naar de positie van de mens. Uit Genesis 1 en 2 blijkt dat de mens als een schepsel uit de hand van God is voortgekomen. Daarmee is een positie van afhankelijkheid gegeven. Die beide hoofdstukken leren ons ook dat de mens over de werken van Gods hand is gesteld, en dat impliceert een positie van gezag en verantwoordelijkheid.
Verder merken we op, dat er tussen de Schepper en zijn schepsel een ongestoord verkeer plaatsvond, anders gezegd: de positie van de mens was een positie die gekenmerk werd door harmonie. Er zouden nog wel meer punten op te noemen zijn, maar deze zijn voldoende voor ons doel. We weten niet wat er gebeurd zou zijn als de mens niet in zonde gevallen was. Mogen we veronderstellen, dat God nog heel wat voor hem in petto had? Zou de weg van de mens excelsior geweest zijn? Steeds hoger op? We weten het niet, en hiernaar informeren is vragen naar een ongelegd ei. We weten wel, dat de gelukkige toestand van de Hof van Eden niet gebleven is. De weg van de mens voerde niet omhoog, maar omlaag.
De zondeval verscheurde het geluk. Angst en schaamte, moeite en pijn, leed en lijden, dood en verderf deden hun intrek. Weg was de harmonie… niet weg was de afhankelijkheid, niet weg gezag en verantwoordelijkheid. De mens was zondaar geworden. Op indringende wijze geeft Rm.5 een tekening van de gevallen mens. Hij wordt daar genoemd: krachteloos, goddeloos, zondaar en vijand van God. Maar voor die mens is Jezus Christus gekomen. ‘Het woord is betrouwbaar’, schrijft Paulus aan Timoteüs,’en alle aanneming waard, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om zondaars te behouden'(1Tm.1:15).
Voor ieder die zich bekeert en gelooft in Jezus Christus is er behoud. En wat houdt die redding in? Een terugplaatsen in de Hof van Eden … een herstel van de toestand van vóór de zondeval … ? Nee, een verheffing tot de plaats van kinderen. Een plaats in vereniging met de verheerlijkte mens Jezus Christus, die na zijn lijden en sterven tegen de Zijnen liet zeggen: ‘Ik vaar op naar mijn Vader, en uw Vader, en naar mijn God en uw God (Jh.20:17). Erfgenamen van God, mede-erfgenamen van Christus. Onvoorstelbaar groot is dat!
De zondeval heeft onze positie als schepsel van God wel aangetast, maar heeft de verantwoordelijkheid ervan niet te niet gedaan. Evenmin tilt de wedergeboorte ons boven deze verantwoordelijkheden uit. Door het geloof zijn we kinderen van God, op weg naar het hemelse Vaderhuis, maar evengoed zijn we zijn schepselen, die hier op aarde een taak hebben wat God met ons als schepselen bedoeld heeft. Echter: juist als wedergeboren mensen, en alléén zo zijn we in staat onze plaats als schepselen in te nemen.
Maar tóch: ook als gelovigen hebben we nog moeite genoeg met het aanvaarden en verwerkelijken van het bijbels onderricht. Het vlees in ons is met onze bekering niet weggedaan en speelt ons helaas nog vaak genoeg parten, en dat te meer in zaken waarin we de tijdgeest volop tegen hebben. Dat laatste nu is bij de zaak waarover ons onderwerp gaat juist het geval. Onze tijd wordt beheerst door de emancipatiegedachte. En daarbij wordt niet slechts gereageerd tegen wat werkelijk misstanden zijn – daar zouden we vrede mee kunnen hebben; we zouden er zelfs dankbaar voor kunnen zijn dat ons oog geopend wordt voor misstanden. Nee, men zet ook heel duidelijke beginselen, die God in Zijn Woord ons voorhoudt, aan de kant. Omgekeerd roept dit weer reakties op. En zo zijn er diverse brochures verschenen waarin men probeert tegengas te geven.
Schepping, zondeval en kruis
Zoals de baan die een pijl beschrijft, bepaald wordt door de stand bij het afschieten en door krachten die daarna op die pijl werken, zo wordt de positie van de vrouw bepaald door wat we de start kunnen noemen, te weten de scheppingsdaad van God, en door gebeurtenissen die daarna hebben plaats gevonden. Wat het laatste betreft denk ik aan de zondeval en aan het werk van de Here Jezus Christus. Schepping, zondeval en kruis zijn de faktoren waar we rekening mee te houden hebben. En deze faktoren zijn bepalend voor de plaats van de vrouw in het gezin, in de gemeente en in zekere zin in de wereld.
Het is een vast beginsel, dat de eerste vermelding van een zaak in de Bijbel van het uiterste belang is om er zicht op te krijgen. De eerste vermelding geeft ons het elementaire onderwijs, waar het volgende onderricht op voortbouwt. Zo geven Genesis 1 en 2 ons het fundamentele, eerste onderwijs over de positie van man en vrouw. In Gn.1:26-28 vinden we in algemene bewoordingen de schepping van de mens vermeld als man en vrouw, met de opdracht om de aarde te vervullen en te heersen over de werken van Gods hand. Daar uit deze verzen niets over het specifieke van man- en vrouwzijn valt af te leiden laat ik ze verder rusten.
In Genesis 2 daarentegen krijgen we een uitvoerige schildering van de schepping van de man, zowel als van de vrouw.Ten eerste valt op te merken, dat man en vrouw – de laatste indirekt – geformeerd zijn uit het stof der aarde. Brengen we – ik loop nu even vooruit – bovendien in rekening dat de zondeval ons lichaam sterfelijk en vergankelijk doet zijn, dan is er alle begrip voor op te brengen dat de mens broos of zwak genoemd wordt.
Nu moet ik wel wijzen op het feit, dat wij voor ons gewone spraakgebruik allerlei uitdrukkingen aan de Bijbel ontlenen maar ze dan verminken. Wij spreken over het zwakke geslacht, waarbij we als mannen onszelf het etiket van het sterke geslacht opplakken. Zo spreekt de Schrift echter niet In 1 Pt 3:7 wordt de mannen opgedragen verstandig bij hun vrouwen te leven en dat niet als een zwak vat, maar: als bij een zwakker vat. Wij als mannen zijn dus net zo goed zwak, alleen iets minder dan de vrouw. Deze opmerking moge ertoe dienen , dat alle meerderwaardigheidsgevoelens verschrompelen.
Man en vrouw, allebei broos, stof….zo staan we voor God; laten we dat goed beseffen. Dat alleen is de goede ‘starthouding’ bij ons onderwerp.
Een hulp tegenover de man
Vervolgens treffen we in vers 21 en 21 het verslag aan van de schepping van de vrouw. Het is evenwel niet onbelangrijk wat er voor die tijd is gebeurd. God heeft de dieren bij Adam gebracht opdat deze ze namen zou geven. Adam had hoge intelligentie, een geestelijk inzicht om wat God in de schepping van de diverse schepselen tot uiting had gebracht. De Here God was er als het ware in geïnteresseerd hoe Adam zich van deze taak zou kwijten. Dat volgt uit de woorden “om te zien hoe Adam ze noemen zou. Adam heeft gezien, dat de dieren sociaal kontakt hadden; er was in vele gevallen groepsverband, soms ook samenlevingsverband met andere klassen van dieren , maar ook het intiemere verband mannelijke en vrouwelijke exemplaren die een paar vormden. Dit alles heeft bij Adam de behoefte opgewekt aan een levenspartner (zie vers 20).
Om, in die behoefte te voorzien schiep God de vrouw. Zij moest een hulp zijn, die bij Adam paste. Adam de ‘hulpeloze’ man-alleen, Adam de ‘stakker’…Misschien een beetje sterk gezegd, een beetje karikatuurachtig. Toegegeven, maar wat er aan verschrompelde meerderwaardigheidsgevoelens mocht zijn blijven hangen, valt nu definitief van de boom van mannelijke eigenwaarde.
Waarde broeders, wat mogen we dankbaar zijn , dat God ons zo’n hulp gegeven heeft. We mogen er wel zuinig op zijn en er goede zorg aanbesteden!
De schepping van Eva is iets geweldigs. ‘Hij geeft het zijn beminden in de slaap ‘ staat er in Ps 127:2. Daar wordt er aan gedacht dat onze inspanningen tevergeefs zijn, maar dat God ons schenkt wat we nodig hebben, dat Hij bouwt, waar wij vergeefs zwoegen . De schepping van Eva ging echter niet buiten Adam om. Het was een operatie, waarbij we de gedachte aan pijn e.d. weliswaar niet mogen invoeren, maar waaar toch wel de idee inzit , dat Adam iets opofferde – onbewust weliswaar – om er iets schoners voor terug te krijgen. U zult de uitspraak uit de Talmoed wel kennen:’God heeft Eva niet gevormd uit het hoofd van Adam opdat zij zich niet de meerdere zou wanen; Hij heeft haar niet gevormd uit zijn voeten opdat Adam haar niet als voetveeg zou beschouwen, maar Hij heeft haar gevormd uit zijn zijde , de plaats van het hart, opdat hij haar zou beminnen als zijns gelijke’ (vrij weergegeven)
Christus en de gemeente – man en vrouw in het huwelijk
In deze schepping van Eva zien we een typologische heenwijzing naar de vorming van de gemeente. Niet voor niets maakt de Schrift melding van de doorstoken zijde. Als Adam Eva ziet is hij in extase. Dit is nu zijn partner en hij roept het uit: ‘Dit is nu eindelijk been van mijn gebeente en vlees van mijn vlees; deze zal mannin heten omdat zij uit de man genomen is’. In Ef.5:30 lezen wij dat wij, gelovigen, die de gemeente vormen ‘leden van zijn lichaam zijn , van zijn vlees en van zijn gebeente’. Ongetwijfeld grijpt de Geest van God hier terug op Gn. 2.
De typologie wordt zelfs nog verder doorgetrokken. Bij de instelling van het huwelijk heeft God gezegd, dat die twee, man en vrouw, tot één vlees zouden zijn. Deze woorden worden door Paulus in Ef.5 letterlijk aangehaald en zo laat hij dan volgen: ‘Deze verborgenheid is groot, maar ik doel op Christus en de gemeente’. In de schepping van het eerste mensenpaar drukte God al zijn gedachten uit over Christus en zijn gemeente, die Hij Zich zou verwerven voor de prijs van zijn bloed. En als man en vrouw in het gezin krijgen wij, die achter het kruis staan, nu heel duidelijke aanwijzingen aangaande onze positie ten opzichte van elkaar, die in overeenstemming zijn met de relatie tussen Christus en zijn gemeente. Ik mag hiervoor wel verwijzen naar de in februari 1982 verschenen ‘Bode-Expres’ over huwelijk en gezin.
Hoofdbedekking en haardracht
Er zijn nog twee plaatsen waar voorschriften voor het gedrag van de vrouw gegrond worden op de schepping van de vrouw. En dan voorschriften, die niet met het gezinsleven maar met het gemeenteleven te maken hebben. Die ik u wil noemen is 1 Ko 11:9: ‘Wamt de man is niet uit de vrouw, maar de vrouw uit de man, want de man is ook niet geschapen om de vrouw, maar de vrouw om de man’. De vrouw is wel de gelijke van de man, dat wil zeggen: ze is niet van een lágere orde, maar daarom is er nog wel verschil in plaats en taak.
In het begin van dit hoofdstuk heeft de apostel aangegeven, dat Christus het hoofd is van iedere man, en de man het hoofd van de vrouw en God het hoofd van Christus. In de dienst van man en vrouw voor God moet hiermee rekening gehouden wordenl. Als de man bidt of profeteert (de combinatie van deze twee maakt m.i. duidelijk, dat het om bidden in het openbaar gaat) moet hij dat ongedekt doen (vs.4) want hij is het beeld van de heerlijkheid van God. Dat beeld en die heerlijkheid moet in de dienst die hij verricht tot uiting komen (vs.7a). Doet een man dat niet dan onteert hij zijn hoofd (vs.4).
Dit kan gelezen worden als zou hij dan zijn eigen hoofd of wel zich zelf onteren. Men kan het ook zo lezen: Hij onteert zijn Hoofd, dat is Christus. Aan de eer van Christus en en van God wordt dan tekort gedaan. Anderzijds moet de vrouw als ze een dergelijke openbare taak verricht en bijvoorbeeld de gave van profetie uitoefent, haar hoofd dekken (vs.5). Want zij is de heerlijkheid van de man (vs.7b) en de heerlijkheid van de man moet in de dienst niet naar voren komen, maar die van God. Doet een vrouw dat niet dan onteert ze haar hoofd. Ook hier kan men dan lezen als zou ze haar eigen hoofd onteren: ze laadt dan net zo’n schande op zich als wanneer ze kaalgeschoren was; en ook hier kan in het licht van vers 3 gedacht worden aan het figuurlijk hoofd van de vrouw, te weten aan de man. Door haar gedrag steekt ze hem naar de kroon en dat is net zo’n schande als wanneer hij een kaalgeschoren vrouw had.
Behalve over de hoofdbedekking spreekt dit gedeelte ook nog over de haardracht. Als de vrouw het beeld van haar afhankelijkheid en haar positie onder de man niet zou vertonen door haar hoofd te bedekken, kan ze zich net zo goed het haar laten afknippen , maar dat is een schande voor haar (vs.6).
In vers 14 komt Paulus op deze opmerking terug met de vraag: ‘Leert ook de natuur zelf niet, dat als een man lang haar draagt, het een schande voor hem is? Maar als een vrouw lang haar draagt is het een eer voor haar, omdat haar het lange haar tot een sluier gegeven is’.
De hier aangegeven aanwijzingen betreffende haardracht en hoofdbedekking zijn geen onbenullig, onbegrijpelijke of beproevende voorschriften. Nee, het zijn bepalingen met een diepere, zinnebeeldige zin. Door er aan te voldoen vertonen we de kenmerken van de scheppingsorde van God. Daarin wordt God door ons geëerd. En wat belangrijk is: vanuit de onzichtbare wereld wordt in dit opzicht op ons gelet! Engelen kijken toe. Het is ‘om der engelen wil’ (vs. 10).
Mag ik het zo zeggen: In het heidendom is door bigamie, polygamie, polyandrie enz. het beeld van Christus en zijn gemeente vertroebeld.
En dat niet alleen door deze verbintenissen op zichzelf maar ook door het gedrag dat ermee gepaard gaat,waarbij de vrouw tot een voetveeg werd gemaakt. In de verbasterde en afvallige christenheid verwerpt de emancipatiebeweging het hoofdschap van de man en wordt het beeld ook vertroebeld. Waar kunnen de engelen Gods orde dan nog aanschouwen?
Alleen in de gemeente van God, waar men zich ootmoedig aan deze voorschriften houdt.
Het feit dat de man niet uit de vrouw is geschapen, maar de vrouw uit de man, is als van verstrekkende betekenis. De man was er eerder en aan hem heeft God dan ook de eerste plaats gegeven, Maar dat niet alleen, de man is ook niet geschapen voor de vrouw, maar de vrouw voor de man, zo vervolgt vers 9 van 1Ko.11. De vrouw heeft dus een dienende functie ten opzichte van de man.
Voor het geval de man een hoge borst zou opzetten en hij zich boven de vrouw verheven voelt of in kwetsende neerbuigendheid zich tot haar wendt laat de apostel op deze woorden volgen: ‘Evenwel is noch de vrouw zonder de man, noch de man zonder de vrouw, in de Heer’.
In de persoonlijke betrekking tot de Heer is er geen verschil. Ik denk dat je dit vers ook zo mag lezen , dat de één zonder de ander in die verhouding niet tot zijn recht komt. Ze kunnen niet zonder elkaar. Deze laatste gedachte komt in elk geval in de schepping uit en wordt door de apostel in het volgende vers onder woorden gebracht. Het is dan wel zo, dat de vrouw uit de man is, maar de man is er door de vrouw. Zo goed als het eerste in directe zin op Eva slaat, zo goed moet het tweede op Adam slaan. Het ziet er dus niet op dat alle volgende mannen hun ontstaan aan een vrouw te danken hebben.
Ten eerste zou dat voor de navolgende vrouwen net zo goed gelden, ten tweede komt er aan die generatie toch altijd nog een man te pas. De zin is, dat Adam eerst als man tot zijn recht kwam doordat God een vrouw aan zijn zijde stelde. Net deze uitspraak houdt de apostel de balans dus in evenwicht. En wij moeten er voor zorgen dat hij in die stand blijft Zwijgen in de gemeente Het volgende schriftgedeelte dat de positie van man en vrouw grondt op de scheppingsdaad van God vinden we in de eerste brief aan Timoteüs. De brieven aan Timoteüs zijn brieven van een apostel aan een dienstknecht, die in de gemeente namens de apostel moet optreden en die moet weten ‘hoe men zich moet gedragen in het huis van God’ (1Tm.3:15).
Welnu, in 1Tm.2 vanaf vers 8 krijgen we onderwijs voor mannen en vrouwen. De apostel geeft aan dat de mannen in de bidstonden of in de samenkomsten in het algemeen oprecht moeten zijn. Ze moeten de handen opheffen zonder toorn of twist. Dit laatste is natuurlijk uit te breiden tot elke situatie waarbij gelovigen samen bidden . Daarna volgt een uitgebreid voorschrift voor de vrouwen . Er wordt gezegd, dat de tooi van de vrouw niet in het uiterlijk moet zitten (een zwak punt voor de dames, zoals toorn en twist voor de heren) maar in goede werken.
Verder moet de vrouw zich in onderdanigheid laten leren. Zelf als leraressen optreden mogen de zusters niet en een heersende positie boven de man innemen mogen ze evenmin
(vs.12). Dit sluit voor de vrouw uit, dat ze de gave van leraar of herder in de gemeente uitoefent. Evenmin staat het ambt van ouderling of diaken voor haar open. In 1Tm.3 worden hiertoe alleen voorschriften gegeven met betrekking tot mannen. Er zijn kenmerken bij waaraan de vrouwen van deze mannen moeten voldoen, maar de idee dat een vrouw deze ambten zou vervullen is hier totaal uitgesloten
De ontzegging van de bevoegdheid om te leren treffen we ook duidelijk in 1Ko.14 aan. Nadat de apostel voorschriften gegeven heeft voor de dienst van het Woord, en aangegeven heeft dat twee of drie profeten mogen spreken en de anderen moeten oordelen , stelt hij, dat de vrouwen in de gemeenten moeten zwijgen. Hij verbindt dat met onderworpenheid en roept de wet (bedoeld zal zijn Gn 3:16) erbij als getuige. Daarmee mee wordt het bidden en profeteren van de vrouw, waarover Paulus eerst gesproken heeft, dus beperkt tot een terrein buiten de gemeentelijke samenkomst.
Het is voorts van belang op te merken, dat de apostel zich bij dit voorschrift beroept op het geestelijk inzicht van de lezers en hij dit voorschrift met nadruk een gebod van God noemt. Het is dus niet zomaar een gevoelen van hem zelf. Als het gaat om toegenegenheid en liefdebetoon dan laat de Schrift zien dat de vrouwen de mannen vóórgaan. Maria van Betanië laat de twaalven beschaamd staan; de vrouwen zijn als eersten bij het graf, enz. Als evenwel de getuigen van de opstanding door Paulus in 1Ko.15 worden opgesomd, vermeldt hij deze vrouwen niet. Maar in de groeten aan het slot van de Romeinenbrief worden vele vrouwen met ere vermeld. Het is alles ‘op zijn plaats’.
Maar nu terug naar 1Tm.2. Als de apostel dit voorschrift aangaande de zusters gegeven heeft, beroept hij zich weer op wat er bij de schepping is gebeurd. ‘Want, zo zegt de apostel,’Adam is eerst geformeerd, daarna Eva'(vs.13). Na dit beroep op de scheppingsdaad van God, voert de apostel ook de zondeval aan. Daarmee zijn we dan terecht gekomen bij de tweede faktor waar we rekening mee te houden hebben. Genesis 3 laat zien, dat de zondeval gevolgen heeft gehad voor man en vrouw.
Het voortbrengen van kinderen zou niet enkel vreugde zijn, maar gepaard gaan met smart. De man zou voortaan niet enkel plezier hebben in zijn werk en zonder veel moeite rijkelijk de vrucht van de aardbodem genieten, nee, doornen en distels zouden de vrucht verdringen en er zou zweet aan te pas komen om in het onderhoud te voorzien. Eva heeft als een zelfstandig persoon, op eigen houtje met de slang gesproken en op diens advies gehandeld. Voortaan zou naar de man haar begeerte uitgaan. Onzelfstandigheid zou haar dus kenmerken.
En waar zij de leiding genomen heeft, daar wordt onderstreept dat de man over haar zou heersen. In Genesis 1 wordt gezegd, dat de mens, man en vrouw, zouden heersen over de schepselen van God; nú wordt dit van de man over de vrouw gezegd. Het is niet meer zo mooi, zo ideaal als het geweest is. De zondeval heeft terdege gevolgen gehad, en wij hebben daar mee te rekenen of we dat nu prettig vinden of niet. Dat we er de speciale gevolgen van ondervinden als man en vrouw afzonderlijk, en de algemene in ziekte, zorg en dood tezamen, weten we heel goed. We worden er keer op keer pijnlijk aan herinnerd. Wel, laten we dan ook bedenken dat er in de relatie tot elkaar gevolgen zijn. En het is een kwestie van ootmoed en van besef van ons falen, wanneer we er in de praktijk rekening mee houden.
De apostel onderbouwt dan in 1Tm.2 het voorschrift dat de vrouw moet zwijgen en niet over de man mag heersen, met de stelling ‘Adam werd niet verleid, maar de vrouw werd verleid en viel in overtreding’. Betekent dit, dat het gebod om stil te zijn een soort ‘bestraffing’ is, die de vrouw de eeuwen door met zich meedraagt? Net zoals wij nu met de andere ‘straffen’ of ’tuchtigingen’ nog te maken hebben? Of is dit gebod als een voorzorg gegeven? In deze zin: de zondeval heeft laten zien wat er gebeurt als de vrouw haar plaats naast haar man verlaat en zich boven hem stelt door de leiding te nemen?
Heeft dit voorschrift dan ook met de psychische gesteldheid van de vrouw te maken als zou zij voor de verleiding van satan verder openstaan of er minder weerstand tegen hebben, omdat ze zich veelal sterker door haar gevoel laat leiden dan de man? Het is moeilijk hier te kiezen. Misschien is zowel het één als het ander het geval. Wat het tweede betreft heeft men erop gewezen dat diverse sekten ontstaan zijn door vrouwen (Christian Science, Adventisme, Four Square Gospel, Theosofische beweging), en dat in zulke bewegingen vrouwen vaak zeer aktief zijn en de hoofdrol spelen. Daar staat echter tegenover, dat mannen in de loop der tijden zich op dit punt ook niet onbetuigd hebben gelaten. Hoe dan ook, het voorschrift blijft er hetzelfde om.
Tenslotte blijft me nog over de derde faktor in rekening te brengen, namelijk het kruis va Christus. Zoals eerder aangetoond heeft dit werk een resultaat, dat ver uit gaat boven wat de schepping te zien gaf. In Christus zijn we kinderen van God, zijn we leden van zijn gemeente. En als het gaat om de geestelijke betrekking tot Hem, en de positie die we in Hem innemen, is er geen Jood of Griek, slaaf of vrije, man of vrouw. Dan hebben allen dezelfde nieuwe natuur; ze hebben’Christus aangedaan’. Ik verwijs daartoe naar de teksten Gl.3:28; Ko.3:11. Deze teksten hebben niet te maken met het gedrag in de gemeente of in het gezin, maar met de direkte relatie die de gelovige tot God heeft.
Zo nader ik het einde van dit onderwerp. Mocht iemand opmerken, dat ik vergeten heb de plaats van de vrouw in de maatschappij te behandelen dan wil ik daarop antwoorden, dat de Schrift de lijnen vanuit schepping en zondeval, en uiteraard ook die vanuit het kruis, niet naar de maatschappij doortrekt in die zin, dat aanwijzingen gegeven worden voor een apart gedrag van man en vrouw. Er laten zich slechts gegevens afleiden uit de voorschriften die we in verband met het huiselijk en gemeentelijk verkeer voor onze aandacht gehad hebben. Met de toepassing daarvan moeten we echter voorzichtig zijn. Het voorschrift dat de vrouw niet mag spreken valt zeker niet over te brengen op de maatschappij; de Schrift beperkt dit voorschrift trouwens tot één aspekt van het gemeentelijk leven, namelijk de samenkomst. En in het zakenleven kan een vrouw zeer zeker een leidende funktie hebben, zoals zich laat afleiden uit Hd.16 waar Lydia de purperverkoopster voorgesteld wordt als een zakenvrouw met huispersoneel.
Overigens is het zo, dat alle voorschriften van God gegeven zijn tot Zijn eer en niet tot onze last, maar tot ons welzijn.