In Israël viert men dit jaar (dat in september is begonnen) het 3000-jarig bestaan van Jeruzalem als de stad van David. Dat feit heb ik, toen ik als reisleider in Israël was, als uitgangspunt genomen voor de dagsluitingen. Daarbij eindigde ik steeds met een praktische toepassing. De neerslag van wat ik tijdens die reis behandeld heb, wordt nu in de komende maanden in de Bode Expres gepubliceerd.
Als stad van David bestaat Jeruzalem inderdaad zo’n 3000 jaar, maar als menselijke nederzetting is de stad veel ouder. De eerste vermelding van de stad onder de naam Salem (verwant met Jeruzalem) treffen we aan in Gen. 14:18-20. De entourage van het gebeuren is zeer merkwaardig. Een klein stukje wereldgeschiedenis wordt door God ingelast in de heilshistorie. Vijf koningen in het zuiden van Kanaän zijn in opstand gekomen tegen Kedar Laomer van Elam in het hoge Noorden. Deze koning trekt met een drietal bondgenoten naar het Zuiden om de opstandelingen weer te onderwerpen.
Ze plunderen de streek waar nu de Dode Zee is en nemen de bewoners als gevangenen mee. Onder hen bevindt zich ook Lot, de neef van Abram. De aartsvader achtervolgt de plunderaars, verslaat ze en bevrijdt zijn neef. Op de terugweg ontmoet hij dan Melchizedek, de koning van Salem. Deze koning is tevens priester. Niet een heidense priester, maar een priester van God, de Allerhoogste.
Een priester-koning
De naam Melchizedek betekent’koning van de gerechtigheid’. Hij is koning van Salem en die naam betekent vrede. Deze twee vinden we dus hier verenigd: gerechtigheid en vrede. Blijkens de Brief aan de Hebreeën is Meichizedek een voorafschaduwing of een type van onze Heer Jezus Christus. Onder Israël waren priesterschap en koningschap niet verenigd. Om priester te kunnen zijn moest iemand behoren tot de stam van Levi, en een koning moest afstammen van Juda. Net als Melchizedek verenigt onze Heer beide functies in één persoon. Lang voordat de Heiland op aarde kwam, had de profeet Zacharia al gezegd dat de komende Messias, door hem ‘Spruit’ genoemd, als priester zou zitten op zijn troon (Zach.6:12v.). Die profetie zal werkelijkheid worden als onze Heiland terugkomt en zijn koninkrijk opricht. We noemen dat het vrederijk ofwel het duizendjarig rijk.
Koningen en priesters
leder die in Jezus Christus gelooft, is net als Hij zowel priester als koning. In 1 Petr. 2:4 lezen we dat allen die tot Hem, de levende steen, komen, als levende stenen op Hem worden gebouwd als een geestelijk huis tot een heilig priesterdom. De bedoeling daarvan is dat wij als gelovigen geestelijke offeranden offeren die voor God aangenaam zijn. God vindt dat fijn. We kunnen die offeranden heel persoonlijk brengen door God te danken voor onze verlossing of door een lied te zingen tot zijn eer. We mogen Hem in ons hart loven om zijn grootheid als de machtige Schepper en Hem danken voor de verlossing in Christus Jezus. We mogen het niet alleen persoonlijk doen maar ook samen met andere gelovigen.
We zijn samen een ‘heilig’ priesterdom, en zoals God eertijds troonde op lofzangen van Israël, zo wil Hij Zich ook door ons laten verheerlijken. We vormen een heilig priesterdom, dat wil zeggen, dat we een bijzondere positie voor God hebben gekregen. We zijn apart gesteld voor Hem en daardoor afgezonderd van deze wereld. Volgens 1 Petr.2:9 zijn we ook een koninklijk priesterdom. Dat aspect moet uitkomen in ons gedrag. Met woord en daad moeten we ‘de deugden verkondigen van Hem die ons geroepen heeft uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht’.
We doen dat door heilig te wandelen zoals Hij heilig is; door rechtvaardig te zijn tegenover iedereen en in elke situatie; door liefdevol op te treden; door barmhartigheid te bewijzen aan hen die in nood zijn. Dat zijn namelijk de deugden van God. In de praktijk van elke dag moeten die deugden zichtbaar worden. Onze buren moeten het kunnen opmerken en de mensen op het werk. In onze omgang als christenen onder elkaar behoort het eveneens uit te komen. We hebben nu al een geweldige positie van God gekregen, en straks zullen we met Christus als koningen heersen. Maar hier en nu hebben we de verantwoordelijkheid om ons als heilige en koninklijke priesters te gedragen. Dat is tot eer vai God en van de Heer Jezus en tot zegen voor allen met wie we omgaan.
Jeruzalem: de stad van de Jebusieten
Lang geleden regeerde in Jeruzalem een koning die tevens priester was van God, de Allerhoogste: Melchizedek. Het licht dat deze priester-koning in Salem (zoals Jeruzalem toen heette) heeft laten schijnen, is in de daarop volgende eeuwen helaas gedoofd. Salem werd Jebus, een stad of burcht van de Jebusieten. Van dit volk is al sprake in Gen. 10:16. Misschien was in de tijd vóór Melchizedek de naam Jebus al in gebruik; in de Bijbel komen we die naam echter pas tegen in Richt.19:10 en wordt er een niet-israëlitische stad mee aangeduid. Maar de naam Salem, of beter Jeruzalem, is kennelijk ook in gebruik gebleven. Dat kan afgeleid worden uit Joz.10:1 en Richt.1:7.
De stam Benjamin is bij de verovering van het land niet in staat gebleken de Jebusieten te verdrijven en hun stad in te nemen (Richt.1:21). Het ontbrak hun aan geloofsmoed en geloofsijver, en zo bleef Jeruzalem een heidense stad tot op de tijd van koning David.
Blinden en lammen
David regeerde eerst met Hebron als residentie over het zuidelijk deel van Kanaän, maar nadat hij koning was geworden over heel Israël, besloot hij Jebus in te nemen en het tot hoofdstad van zijn rijk te maken. De inwoners van Jebus dreven de spot met hem. Ze achtten hun stad zo onneembaar dat blinden en lammen David wel konden weerstaan (2Sam.5:6-10).
Hierbij kunnen we denken aan Psalm 2, waar beschreven staat dat de heidenen de spot drijven met God en met zijn plannen om zijn Zoon tot koning te stellen over Sion. Ze zullen echter ten onder gebracht worden als de grote Zoon van David zijn heerschappij zal uitoefenen bij zijn terugkomst. De spottende Jebusieten werden al in hun tijd ten onder gebracht door David. Zijn mannen kwamen de stad in via de watergang.
Joab onderscheidde zich daarbij en hij werd daarom door David aangesteld als legeroverste (1 Kron. 11: 1 -9). In verband met deze inneming van Jebus lezen we de merkwaardige uitspraak dat David een hekel heeft aan lammen en blinden (2Sam.5:8b). Toch heeft hij zich later ontfermd over een zoon van Jonathan die aan allebei zijn voeten verlamd was, en liet hem plaatsnemen te midden van zijn eigen zonen aan zijn koninklijke tafel (2Sam.9).
Genezing voor ‘lammen’ en ‘blinden’
Als de Heer Jezus zijn dienstwerk begint, zien we dat Hij Zich juist ontfermt over lammen, blinden en andere gehandicapten onder zijn volk. Dat houdt voor ons een les in. Al kunnen wij iemand niet genezen met een machtwoord, we kunnen ons wel ontfermen over mensen die in nood zijn en ze naar ons beste vermogen helpen. In de gelijkenis van de ‘Barmhartige Samaritaan’ wordt ons dat op indringende wijze voorgehouden. Sinds de val van het eerste mensenpaar zijn álie mensen in geestelijk opzicht lammen en blinden. in spottende ‘lammen en blinden’ heeft God geen behagen, net zomin als David dat had in de lammen op de muren van Jebus.
Maar mensen die gebukt gaan onder hun zonden, wil Christus aannemen. Voor zulke ‘lammen’ en ‘blinden’ gaf Hij zijn leven op het kruis. Zulke mensen roept Hij met de woorden: ‘Komt allen tot Mij die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven’ (Matth.1 1:28,29). Als we zelf zijn genade en barmhartigheid hebben leren kennen, mogen we andere ‘verlamden’ naar Hem toe brengen, zoals de vier vrienden dat deden met hun kameraad, die ze voor Jezus’ voeten lieten neerzakken door het dak van het huis waar Hij was (Mark.2:1-12). Laten we God bidden dat we dezelfde liefde voor de geestelijk lammen en blinden mogen hebben die Hij heeft. In zijn brief wekt Jakobus ons op om barmhartigheid te bewijzen (Jak.2:13), en dat mogen we doen in materieel en in geestelijk opzicht.
Intussen weten we dat God zijn Koning over Sion naast Zich heeft zitten in zijn troon, en dat als Deze in heerlijkheid verschijnt, er aan alle spotternij van de mensen een eind gemaakt zal worden, maar dat dan ook verlamden en blinden onder zijn vleugels genezing zullen vinden en vrede en gerechtigheid op aarde zullen heersen.
Jeruzalem de stad van de tempel
Tijdens de reis van het volk Israël in de woestijn woonde God te midden van hen in de Tabernakel. De wolkkolom van Gods heerlijkheid getuigde daar van zijn aanwezigheid. In die tijd had God door Mozes al aan het volk laten weten dat als ze straks in het beloofde land zouden zijn, Hij daar een plaats zou uitkiezen waar Hij zijn naam zou vestigen, ofwel waar Hij onder hen wilde wonen. Naar die plaats zouden ze hun offers moeten brengen en daar zouden ze de Heer aanbidden. Die plaats zou Jeruzalem zijn, en wel nader de berg waarop indertijd Abraham zijn zoon lzaäk moest ‘offeren’.
Nadat David Jebus had veroverd en Jeruzalem tot hoofdstad van zijn rijk had gemaakt, was de weg open om daar een heiligdom voor de Here God te bouwen. David wilde dat ook doen en maakte zijn plan aan Nathan bekend. Deze profeet vond dat een goede gedachte. Maar God oordeelde dat David te veel een man van oorlogs- geweld was en achtte hem daarom niet de geschikte persoon voor het volvoeren van dit plan. God gaf de koning echter de belofte dat zijn zoon deze taak zou uitvoeren (vgl. 2Sam.7:3-17; 1Kron.28 en 29).
David kreeg de ‘blauwdruk’
Toch werd David door God wel ingeschakeld bij de tempelbouw. Zoals Mozes destijds precies kreeg voorgeschreven hoe de tabernakel er moest uitzien en in een visioen daarvan ook de ‘blauwdruk’ te zien kreeg, zo heeft God aan David voorgeschreven hoe de tempel gebouwd moest worden (1 Kron.28:19). Het ontwerp van de tempel was dus niet een idee van een mens, maar van God en het werd niet aan Salomo, de tempelbouwer gegeven, maar aan zijn vader David. Dat niet alleen, koning David bracht ook tijdens zijn koningschap allerlei materialen bijeen voor de bouw van het heiligdom van God. De koning riep het volk ook op voor dat doel materialen bijeen te brengen (1 Kron.29:1-9).
Geweldige vrijgevigheid
Het volk reageerde enthousiast op die oproep, en net als in de dagen van Mozes bracht men een geweldige hoeveelheid materiaal bijeen. Daar zit voor ons een belangrijke les in. Uit diverse Schriftplaatsen in het Nieuwe Testament weten we dat de Gemeente de geestelijke tempel van God in deze tijd is. We lezen dat in Ef.2:19-22; 1 Petr.2:4; 1Tim.3:1 en andere plaatsen. Hoe die Gemeente gebouwd wordt, hoe ze er moet uitzien en hoe het erin moet toegaan, hebben wij niet uit te maken, maar dat heeft God bepaald. Wij mogen echter wel het materiaal leveren voor de bouw en ons inspannen bij het bouwen. De grote vraag is of wij tijd en goederen beschikbaar willen stellen voor de uitbreiding van de Gemeente, het huis van God.
Een voorbeeld ter navolging
Als David bekijkt wat hij samen met het volk bijeengebracht heeft, dan beroemt hij zich niet op zijn vrijgevigheid en de vrijgevigheid van het volk. Nee, hij komt tot deze lofzegging: ‘Wie toch ben ik, en wat is mijn volk dat wij in staat zouden zijn zulke vrijwillige gaven te schenken’.? Want het komt alles van u, en wij geven het u uit uw hand’ (1 Kron.29:14). Als wij iets mogen doen voor de Heer en voor zijn Gemeente, is dat geen zaak waar we trots op mogen zijn alsof het onze prestatie is, maar dan zullen we erkennen dat God ons daartoe in staat gesteld heeft.
Als we een getuigenis mogen geven, als we als moeder kinderen tot de Heer leiden en ze opvoeden tot zijn eer, als we clubwerk doen, meehelpen aan kampwerk of evangelisatie-campagnes, als we geld geven voor de zending of wat het maar is, alle eer komt God toe. Het Nieuwe Testament zegt het zo: ‘Wat hebt u dat u niet hebt ontvangen?’ (1 Kor.4:7). En als Paulus naar voren brengt wat hij voor de Heer heeft gedaan, dan zegt hij ‘… maar niet ik, maar de genade van God met mij’ (1Kor.15:10).
De geschiedenis van Jeruzalem als stad van David is prachtig begonnen, maar helaas is het niet altijd zo mooi gebleven. Al onder Davids zoon Salomo begon het verval, en dat zette helaas door. Na de dood van Salomo scheurde het rijk in twee delen: het noordelijk rijk van de tien stammen en het zuidelijk rijk van de twee stammen. In het eerste van die twee is (met uitzondering van Jehu) geen koning opgetreden die rekening hield met God. In Judea lag het gunstiger. Daar traden ook wel goddeloze koningen op, maar gelukkig ook godvrezende. Toch ging het met Juda ook bergafwaarts. Wat in de tijd van de Richteren gebeurd was, herhaalde zich. God bracht zijn volk in benauwdheid om het tot inkeer te brengen. Vijanden streden tegen beide rijken, en tussen het huis van Juda en het huis van Israël onderling was er ook voortdurend strijd. Een van de meest goddeloze koningen van Juda was koning Achaz. Juist in zijn tijd werd een heel merkwaardige profetie uitgesproken, die voor land en volk van vergaande betekenis zou zijn. Dat was een profetie aangaande de Messias.
Ten strijde tegen Jeruzalem
De omstandigheden waarin dit Godswoord werd gesproken, waren als volgt. Rezin, de koning van Aram of Syrië trok op tegen Juda. Pekah, de koning van het rijk van de tien stammen, maakte gemene zaak met deze heidense koning door het broedervolk Juda aan te vallen teneinde van Juda een vazalstaat te maken (2 Kon 16:1-6; Jes.7:1-17). De onafhankelijkheid van de stad en de dienst in de tempel stonden op het spel. Dan gebeurt er iets wonderlijks. God stuurt de profeet Jesaja naar Achaz en zegt tegen hem dat hij niet bang moet zijn voor de beide koningen die het op zijn ondergang gemunt hebben. Hun toeleg zal op niets uitlopen. Achaz krijgt daarbij echter de waarschuwing dat als hij niet gelooft, hij niet bevestigd zal worden. Na deze profetie volgt er nog een tweede boodschap van de Heer voor de koning. Hij moet om een teken vragen waarmee de Heer zijn woord wil bevestigen. Quasi-vroom zegt de koning dat hij geen teken zal vragen en de Here God niet zal verzoeken. Daarmee ‘vermoeit hij God’. Hij had de Here op zijn woord moeten geloven en Hem moeten gehoorzamen door een teken te vragen.
God geeft een teken
Als Achaz weigert, zegt God dat Hij dan Zelf een teken geven za! en Hij doet dat in deze bewoordingen: ‘Zie, de jonkvrouw zal zwanger worden en een zoon baren; en zij zal hem de naam lmmanuël geven.’ Deze woorden zijn ons overbekend en ze worden in de gehele christenheid over de hele wereld in de kersttijd herhaald. Zoals wel meer in de profetie voorkomt, heeft deze voorzegging wellicht om zo te zeggen een dubbele bodem. Er is mogelijk een gedeeltelijke vóórvervulling en in ieder geval een volle eindvervulling. Ten eerste gaat het over iets dat in de tijd van Achaz gebeuren zou. Een jonge vrouw zou een kind baren, en voordat die jongen besef zou hebben van goed en kwaad, zou het land ontvolkt zijn waarvoor Achaz nu bevreesd was.
Het woord dat hier door het NBG met ‘jonkvrouw’ is vertaald, kan zien op een jonge vrouw, maar kan ook een vrouw aanduiden die nog maagd is. Over de tijd van Achaz heen wijst deze profetie op de Messias die in de volle zin uit een maagd geboren zou worden.
Deze woorden van Jes.7:14 worden door de engel gesproken tegen Jozef als die ontdekt heeft dat Maria zwanger is. Jozef dacht dat ze hem ontrouw was geworden. Dan verdiende ze voor de rechters gebracht te worden en wachtte haar volgens de wet de doodstraf (Deut.22:23,24). Jozef wil haar dat echter niet aandoen en wilde haar in het geheim verstoten. De engel zegt echter dat hij Maria tot vrouw moet nemen want wat in haar verwekt is, is uit de Heilige Geest (Matth.1:18-25). Het kind Jezus is in volle zin de naam lmmanuël waard, want Hij is daadwerkelijk ‘God met ons’. Hij is God geopenbaard in het vlees (1Tim.3:16). Dit geheimenis is niet te doorgronden, we moeten het gelovig aanvaarden.
Vertrouwen
Jes.7:9,10 houdt ons voor dat we God volledig moeten vertrouwen, en als Hij ons iets opdraagt dan hebben we Hem te gehoorzamen en Hem niet met vrome praatjes te ‘vermoeien’. Vs. 14 laat ons zien dat Gods belofte aangaande het zaad van Abraham waarin alle geslachten van de aardbodem gezegend zouden worden, door Hem niet vergeten wordt, maar zelfs in een donkere tijd als die van koning Achaz herhaald wordt en in de boze tijd van koning Herodes in vervulling gaat. Het woord van de Heer faalt niet. op dat woord mogen wij vertrouwen, op zijn hulp in het heden en op de komst van Christus in de toekomst
Jeruzalem de verbrande stad
Jeruzalem is zo ongeveer in het jaar 1000 v. Chr. door David tot hoofdstad van zijn rijk gemaakt. Na zijn dood ging het met zijn rijk achteruit. Dat begon al met zijn zoon Salomo, die naast God ook de goden ging dienen die zijn heidense vrouwen vereerden. Na de dood van Salomo viel het rijk in twee delen uiteen. In het noordelijk deel ofwel het tienstammenrijk volgden diverse koningshuizen elkaar op. De latere koningen in dat rijk waren ‘ordinaire’ soldatenkoningen die naar de macht grepen. In het rijk van Juda ofwel het tweestammenrijk besteeg een lange reeks nakomelingen van David achtereenvolgens de troon te Jeruzalem. Onder hen bevonden zich zeer afvallige vorsten.
Een voorbeeld daarvan is Achaz, die het brandofferaltaar in de tempel aan de kant zette en er een heidens altaar voor in de plaats stelde, gemaakt naar een model van het altaar dat hij in Damascus had gezien (2Kon.16:10-15). Een dieptepunt werd bereikt met de regering van Manasse, de zoon van Hizkia. Gelukkig waren er ook wel koningen die het volk na een periode van afval weer terug deden keren tot de dienst van God. Zulke vorsten waren Josafat, de reeds genoemde Hizkia en Josia. De laatste voerde de meest drastische hervorming door, maar het was meer de vorst die hervormingsgezind was dan het volk. Na de jammerlijke dood van deze koning kwam het einde van het rijk steeds duidelijker in zicht.
De tempel des Heren, de tempel des Heren, de tempel des Heren is dit! Tijdens de regering van Manasse kondigden profeten al aan dat het volk zou worden weggevoerd en Jeruzalem ‘als een pan zou worden uitgeveegd’ (2Kon.12:1315; vgl. 24:3). Zeer indringend werd daarover in later tijd gesproken door Jeremia. Hij kondigde de inname van Jeruzalem aan. Maar het volk luisterde niet naar zijn woorden. integendeel: ze beriepen zich op het feit dat ze de tempel in hun midden hadden. Met de driemaal herhaalde uitroep: ‘De tempel des Heren!’ (Jer.7:4) en de constatering dat die in hun midden stond, gaven ze aan, dat hun niets kon gebeuren.
Ze hadden van de geschiedenis van het volk helaas niets geleerd. Ze waren geestelijk net zo blind als Hofni en Pinehas, de zonen van Eii, die de ark in het leger van Israël brachten toen de Filistijnen tegen Israël oprukten. Ze meenden dat ze God konden dwingen hun kant te kiezen en hun de overwinning te geven. God gaf zijn ark echter over in de macht van de Filistijnen. Aan deze heidenen bewees Hij dat Hij de Machtige was, maar Hij deed dat niet ten behoeve van Israël, dat Gods macht meende te kunnen claimen.
Nebukadnezar in aantocht
Omdat de Joden niet wilden luisteren, ging het vonnis van God over stad en volk in vervulling. Dat begon al in de dagen van Jojakim, de zoon van Josia, die regeerde van 609/8-597 v. Chr. Deze goddeloze man sneed de boekrol met de profetieën van Jeremia aan stukken en wierp ze in het vuur (Jer.36). Verder buitte hij het volk uit. Hij liet voor zich een groot paleis bouwen, maar betaalde de werklieden het loon niet uit (Jer 22:13-19).
In 606/5 werd Jojakim tot vazalvorst van Babel verlaagd en vond de eerste wegvoering plaats, waarbij Daniël en zijn drie vrienden betrokken waren. Na zijn dood in 596 kwam zijn zoon Jojachin aan het bewind, maar die werd in hetzelfde jaar met een tienduizendtal weerbare mannen naar Babel gevoerd. Bij deze tweede wegvoering was Ezechiël betrokken. Vervolgens werd Zedekia, de oom van Jojachin, door Nebukadnezar als vazalkoning geïnstalleerd. Ook deze probeerde net als Jojakim het Babylonische juk af te werpen, maar dat leidde tot de totale ondergang van het rijk. Na een driejarig beleg werd Jeruzalem in 586/585 ingenomen en daarmee eindigde het bestaan van het koninkrijk Juda. Op een klein aantal inwoners na werd het land ontvolkt. De gevangenen werden naar Babel gevoerd. Vanaf dat moment lag Jeruzalem er verlaten bij. De huizen waren verwoest, de muren geblakerd en de tempel verbrand.
De les van deze droeve geschiedenis is dat wat een mens zaait, hij ook oogst. Verder is het een waarschuwing dat wij niet moeten menen dat wij God kunner binden aan een tempel of (om in onze taal te spreken) aan een kerk of groep, en vervolgens menen dat we rustig onze eigen wil kunnen doen. Ten slotte zit niet in deze gebeurtenis maar wel in het vervolg van lsraëls geschiedenis een troost. De Here God had namelijk aangekondid dat de ballingschap 70 jaar zou duren, en dan zou Hij naar zijn volk omzien. Dat is ook gebeurd.
Laten we acht geven op het woord van God en de stem van de Here gehoorzamen, opdat Hij met ons kan zijn. Hen die op Hem vertrouwen, verlaat Hij niet.
Jeruzalem de herbouwde stad
Het Babylonische wereldrijk moest plaatsmaken voor het Medisch-Perzische rijk. Dat rijk wordt in Dan.2 voorgesteld door de zilveren borst van het zogenaamde Statenbeeld uit de droom van Nebukadnezar. In het visioen van Dan.7 wordt het voorgesteld door de beer, die zich op zijn ene zijde opricht en die drie ribben in zijn muil heeft. De belangrijkste vorst van dat rijk was Cyrus, de veroveraar van Babylon. Deze vorst gaf de Joden toestemming weer naar hun land terug te keren. Ezra 1 vertelt ons hierover en spreekt over Cyrus als over Kores, die van God opdracht heeft gekregen om Gods huis te Jeruzalem te (her)bouwen. Een kleine vijftigduizend Joden geven aan de oproep van Cyrus gehoor en keren terug naar het land van de vaderen. Al vrij gauw na hun terugkeer beginnen ze met de herbouw van de tempel. Het eerste wat ze herstellen is het brandofferaltaar waarop elke dag een morgen- en een avondoffer gebracht moet worden (Ezra 3:1-5). Het altaar spreekt van aanbidding, van verering van God.
Het fundament
Na het altaar begint men met de herbouw van het tempelhuis zelf. Uiteraard moet eerst het fundament gelegd worden. Luid vreugdebetoon klinkt op als dat gebeurt. Dit herstelwerk onder Zerubbabel, de leider uit de stam van David en Jozua, de hogepriester, mag ons doen denken aan opwekkingen die in de Kerk van Jezus Christus hebben plaatsgevonden. Zo’n opwekking betekent een terugkeer naar het Woord van God en naar de aanbidding van God. Helaas is de Gemeente van Jezus Christus niet getrouw gebleven aan het Woord. Denk maar aan de donkere Middeleeuwen. De Hervorming was zo’n opwekking en er is reden om dat werk met gejuich te gedenken. Hetzelfde geldt van het Reveil in later tijd. Laten we ons voor zo’n herste inzetten, ook in onze tijd.
Maar… er heerst niet alleen vreugde bij de Joden. Er zijn priesters, levieten en anderen die de tempel van Salomo gekend hadden en zij wenen in plaats van te juichen (Ezra 3:10-13). Doen ze dat omdat het fundament zoveel geringer is en de hele bouw veel minder groots is dan die van Salomo? Of doet de gedachte aan het verlies van de tempel hun de tranen in de ogen springen? Of spelen beide factoren een rol? Hoe dat ook zij, bij elk reveil is er naast een reden om te juichen ook een reden om te treuren. Elke hervorming spreekt namelijk van een voorafgaande vervorming, elke opwekking spreekt van een voorafgaande neergang. Dat zullen we wel moeten beseffen.
En als we zien wat wij van de gemeente gemaakt hebben… wat een verdeeldheid, wat een uiterlijke schijn enz., dan is er reden genoeg voor verootmoediging. Maar anderzijds mag er gejuicht worden voor een herstel dat God geeft. Dat geeft Hij ook in onze tijd. Christenen leren elkaar kennen, en herkennen elkaar als kinderen van God. Christenen willen God weer prijzen op een wijze die Hem welbehaaglijk is.
De bouw van de tempel heeft een tijd stilgelegen. Enerzijds is dat te wijten aan de tegenstand van de vreemdelingen die zich in Kanaän gevestigd hadden nadat de Joden waren weggevoerd. Anderzijds ligt het aan de laksheid van de teruggekeerde Joden, die zich meer bezighouden met hun eigen belangen dan met die van God en zijn huis. Maar goed, na een twintigtal jaren komt de tempel toch klaar, zo ongeveer in het jaar 515 v.Chr.
De stadsmuur
Er ontbreekt echter nog een voornaam ding aan Jeruzalem. De stadsmuur ligt er nog altijd verbrand en afgebrokkeld bij. Voor dat herstel gebruikt God Nehemia, de schenker van koning Arthasasta. We lezen in Neh.1:3-11 hoe hij rouwt over de betreurenswaardige toestand van de stad en de schuld van zijn volk belijdt, waarbij hij de Here God bidt dat de koning hem vergunning zal geven om de muur van Jeruzalem te herstellen. In hoofdstuk 2 lezen we dat hij opnieuw bidt, en dat is wat we noemen een ‘schietgebed’, terwijl hij voor de koning staat. God verhoort hem.
Vervolgens lezen we in hoofdstuk 3 hoe hij samen met de inwoners van Jeruzalem en de Joden uit andere steden de muur gaat herbouwen. Ze werken allemaal eendrachtig samen van de ene poort van de stad tot de andere, de hele stad rond. En als de muur klaar is, word er een inwijdingsfeest gehouden waarbij de Joden verdeeld in twee groepen, voorzien van zangers en muzikanten, een halve ronde over de stadsmuur maken tot ze elkaar weer ontmoeten. Die muur was dus heel wat breder dan de muur van nu waarop je gedeeltelijk rond Jeruzalem kunt lopen. Het altaar spreekt van aanbidding, de tempel spreekt van priesterdienst, de muur spreekt van afzondering, van bescherming en veiligheid.
Maar in de muur zitten poorten en dat wijst op contact naar buiten; dat spreekt van getuigenis. Laten wij aanbidders zijn, laten we optreden als priesters voor onze God en Hem loven. Laten we ook van Hem getuigen. We hebben ons af te zonderen van de wereld, maar we mogen niet leven in een puur isolement, waarbij we alleen op ons zelf betrokken zijn. Laten we werken voor de Kerk ofwel de Gemeente die God gekocht heeft met het bloed van zijn eigen Zoon.
Jeruzalem: de door God bezochte stad
Met de herbouw van Jeruzalem na de Babylonische ballingschap vangt de zogenaamde ’tweede tempelperiode’ aan. De belangrijkste gebeurtenis in die periode is de komst van de Heer Jezus Christus op aarde. Hij werd als kind geboren in Bethlehem. Toen Hij acht dagen oud was, gingen Jozef en Maria met Hem naar de tempel om Hem aan de Here God te wijden, zoals met een eerstgeborene van het mannelijk geslacht moest gebeuren (Num.18:15,16).
Op datzelfde moment kwam Simeon door Gods Geest geleid in de tempel. Hij verwachtte ‘de vertroosting van Israël’ en toen hij het kind Jezus zag, nam hij het in zijn armen en loofde God. Daarbij sprak hij de gedenkwaardige woorden dat zijn ogen ‘de behoudenis gezien hadden die God bereid had voor het aangezicht van alle volken, een licht tot openbaring voor de naties en tot heerlijkheid voor uw volk Israël’. Wat anderen niet zagen in het Kind, zag Simeon wel.
Hetzelfde geldt voor Anna, de profetes, die niet uit de tempel week met bidden en vasten. Ook zij loofde de Here en ze sprak over Hem tot allen, die de verlossing van Jeruzalem verwachtten.
Er waren er dus die deze verlossing van Jeruzalem verwachtten. Zij begrepen dat God zijn volk en zijn stad niet in de steek zou laten. Ongetwijfeld hebben zij ook begrepen dat er dan een oplossing voor de zonden moest komen. Simeon heeft dat in ieder geval onderkend, want als hij tegen Maria zegt dat er een zwaard door haar hart zou gaan, denkt hij kennelijk aan de kruisiging.
Jeruzalem en de wijzen uit het Oosten
Helaas waren er velen die deze verlossing niet verwachtten hoewel ze er in theorie van wisten. Dat blijkt uit de geschiedenis van de wijzen uit het Oosten (Matth.2:12). Deze magiërs hebben begrepen dat de ster die zij zagen een bijzondere betekenis had. Misschien wisten ze iets van de profetie van Bileam dat er een ster zou voortkomen uit Jakob en heeft God hen door een bijzondere ster die ze aanschouwden, aangesproken. In eik geval gaan ze naar Jeruzalem om de koning van de Joden te huldigen.
Ze verwachtten de jonge prins in de hoofdstad te zullen treffen, waarschijnlijk in een koninklijk paleis. De stad komt in rep en roer als er gesproken wordt over een nieuwe koning van de Joden die geboren is. Vooral de achterdochtige koning Herodes is ontsteld. Een nieuwe kroonpretendent kan hij niet duiden. Hij consulteert de overpriesters en de schriftgeleerden en vraagt waar de Christus geboren zou worden. Hij wist dus van de Messiasverwachting van de Joden, hij spreekt over de geboorte van ‘de Christus’. De schriftgeleerden wisten hem feilloos te vertellen wat de geboorteplaats zou wezen. De Messias, de Christus, zou in Bethlehem geboren worden. Dat had Micha heel duidelijk voorzegd (Micha 5:1).
Daarheen stuurt Herodes dan ook de wijzen en huichelachtig vraagt hij of ze hem nader bericht willen brengen, zodat hij het kind kan gaan huldigen. De schriftgeleerden weten waar de Messias geboren zal worden, maar zelf gaan ze niet naar Bethlehem toe. Van een echte verwachting van de Messias, van een echte verwachting van de verlossing die God zou zenden, was bij hen geen sprake. Hoe anders zijn de wijzen. Zij zetten hun tocht voort en God begeleidt hen weer op de wijze waarvoor zij als sterrenkundigen openstaan en zo bereiken ze Bethlehem en het huis waar Jozef en Maria verblijf houden. Ze gaan het huis binnen en net als Simeon en Anna zien zij in dit Kind de Verlosser, de Koning van de Joden. Dat zagen ze niet met hun natuurlijke ogen, maar met de ogen van het geloof, met de overtuiging van hun hart. Zij vallen voor het Kind neer, huldigen het en bieden het hun schatten aan die ze meegenomen hebben.
Wat een les zit hierin voor ons. Wij leven om zo te zeggen ‘achter de kribbe’ en ook ‘achter het kruis’. Dat kruis met nota bene het opschrift ‘Jezus, koning der Joden’ was nodig, want niet de geboorte van het Christuskind kon ons redden, Hij moest zijn leven geven tot een losprijs voor velen. De meesten van ons zijn opgegroeid bij de ‘heilsfeiten’, maar zijn het historische feiten of ook waarheden voor ons hart? Wij hoeven niet meer uit te zien naar de geboorte van de Verlosser, maar we mogen uitzien naar zijn wederkomst. Laten we net zulke ‘verwachters’ zijn als Simeon en Anna waren. Net zuike ‘Godlovers’ als zij. Laten we net als de wijzen Christus niet alleen de hulde van ons hart brengen, maar laten we ook onze schatten: onze tijd, onze materiële middelen, onze energie, onze talenten,
Hem wijden.
Jeruzalem en de heraut van de Koning
Aan het optreden van Jezus Christus gaat de dienst van Johannes de Doper vooraf. Hij predikt in de woestijn van Judea en wel bij de Jordaan. Zijn prediking is samengevat in de woorden: ‘Bekeert u, want het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen’ (Matth. 3:2). De komst van dat koninkrijk was voorzegd door de profeten. Naar dat koninkrijk hebben de gelovige lsraëlieten uitgezien. De vader van Johannes de Doper heeft ervan gesproken met de woorden: ‘De God van Israël heeft ( … ) een hoorn van behoudenis voor ons opgericht in het huis van zijn knecht David, zoals Hij heeft gesproken door de mond van zijn heilige profeten, die van oudsher zijn geweest, behoudenis van onze vijanden en uit de hand van allen die ons haten ( … ) om ons te geven, dat wij, gered uit de hand van onze vijanden, onbevreesd Hem zouden dienen in heiligheid en gerechtigheid voor zijn aangezicht al onze dagen’ (Luk.1:68-75).
Dat KoninKr!jK en ae aaarmee verbonden behoudenis kon echter alleen komen als Israël zich bekeerde en als het volk zijn schuld voor God erkende. Johannes predikt dan ook: ‘Bekeert u’. De oproep tot bekering ziet op twee dingen (er zijn ook twee verschillende Griekse woorden die met bekering worden weergegeven), te weten: (a) een innerlijke omkeer, een berouw over de zonden, een veroordeling van het eigen ik en (b) een uiterlijke omkeer, een breken met de zonden, een radicale verandering van gedrag.
De doop van Johannes
Johannes predikt niet alleen, hij verricht ook een handeling die alles met de bekering te maken heeft. Hij doopt namelijk degenen die naar hem toe komen en zijn prediking aannemen. Voor een ]sraëliet was ‘dopen’ op zichzelf niets vreemds. Iedere ]sraëliet was op de hoogte van de wassingen die personen moesten ondergaan die onrein waren. Ze kenden ook de zogenaamde proselietendoop, d.w.z. als heidenen zich tot de joodse godsdienst wilden bekeren, moesten ze gedoopt worden. De mensen vragen Johannes dan ook niet verbaasd wat hij daar eigenlijk aan het doen is. Deze doop van Johannes betekent in de eerste plaats ‘een reiniging, een afwassing van de zonden’. Zij die zich laten dopen, erkennen daarmee dat ze reiniging van hun zonden nodig hebben. Ze belijden hun zonden, zo staat er dan ook in Matth.3:6. We lezen dat de mensen van Jeruzalem en Judea naar Johannes toe komen. Ze hebben er dus wat voor over om hem te horen, want van Jeruzalem naar de Jordaan is nog een behoorlijke afstand voor een voetganger.
Niet alles is goud wat er blinkt
Helaas zijn niet allen oprecht die naar hem toekomen. Dat geldt in ieder geval van de Farizeeën en Schriftgeleerden en blijkens Luk.3:7 ook van de menigte van het volk. De leidslieden van het volk komen bij Johannes ’tot zijn (de) doop’ (Matth.3:7). Maar Johannes wijst ze terug met de woorden: ‘Gij adderengebroed, wie heeft u een aanwijzing gegeven om de komende toorn te ontvluchten?’ Deze leidslieden menen blijkbaar dat het ritueel van Johannes geen kwaad kan, maar aan de oproep om zich te bekeren geven ze geen gehoor. Dat blijkt uit het vervolg van de woorden van Johannes: ‘Brengt dan vrucht voort, die aan de bekering beantwoordt.’ Een uiterlijk ritueel verandert een mens niet, het hart moet veranderd worden! Gelukkig komen er velen die wel oprecht zijn en die door Johannes gedoopt worden.
Dopen met de Heilige Geest en dopen met vuur
Johannes kondigt in zijn prediking ook het optreden van de Messias aan en geeft daarvan twee aspecten aan. Hij zegt, dat er na hem een zal komen die ‘met de Heilige Geest en met vuur zal dopen’ (Matth.3:1lvv.) Dat slaat op de Here Jezus die naar Johannes toe zou komen en door hem aangewezen zou worden als het Lam van God, zoals Johannes, de apostel, dat in zijn evangelie verwoordt. Johannes de Doper zegt dus van de Heer dat Hij zal dopen met de Heilige Geest en met vuur. De betekenis van het eerste is duidelijk: het ziet op wat er op de Pinksterdag te Jeruzalem zou gebeuren. Vele menen dat het dopen met vuur toen ook is vervuld en ze wijzen dan op de tongen als van vuur die op de discipelen gezien werden, en denken daarbij aan vervullen met vurigheid.
Er is echter alle reden om aan een andere uitleg de voorkeur te geven, namelijk dat het om twee tegengestelde zaken gaat. Dat blijkt uit het vervolg van de woorden van Johannes, want hij spreekt dan over twee verschillende dingen, namelijk dat de Heer zijn tarwe zal samenbrengen in de schuur, maar het kaf met onuitblusbaar vuur zal verbranden. Het verband maakt dus duidelijk dat het dopen met de Heilige Geest ziet op behoud en het dopen met vuur op het oordeel dat eenmaal komen zal. Denk daarbij aan Jes.61 waar van het optreden van de Messias gezegd wordt dat Hij zal prediken het aangename jaar des Heren en de dag der wrake onzes Gods (Jes.61:lvv.). Ook daar zien we deze twee tegengestelde zaken gecombineerd.
De les voor ons uit deze geschiedenis is ten eerste dat we zelf oprecht moeten zijn in onze verhouding tot God. Anderzijds dat we in contacten met mensen die belangstelling hebben voor Gods Woord, de Heer wel om wijsheid mogen bidden om te onderscheiden of we met oprechte personen te doen hebben of niet. We zullen de eis van bekering duidelijk naar voren moeten brengen. Een bekering waarvan de echtheid blijkt uit de daden. Anderzijds moeten we ook niel schromen om te spreken over het gericht dat God moet brengen over hen die het heil afwijzen. Welke bediening we ook hebben, en we hebben er allemaal een, laten we die trouw uitoefenen zoals Johannes de Doper dat deed.
Jeruzalem: de stad van de leermeesters
Toen Jezus twaalf jaar was. namen zijn ouders hem mee naar Jeruzalem om daar het feest van het Pascha mee te vieren. Ondertussen hadden ze zich weer in Nazareth gevestigd. Het betekende dus een behoorlijk lange voetreis. De getrouwe lsraëlieten maakten zo’n reis echter met vreugde en zongen daarbij de ‘liederen Hammaäloth’, dat zijn de bedevaartsliederen (Ps.120-134). Uit het verslag van lukas krijgen we de indruk dat dit voor Jezus de eerste keer was, dat Hij zo’n reis meemaakte. Of Joodse jongens toen ook al met hun 12113e jaar Bar Mitswha, dat is ‘zoon van de wet’, gemaakt werden, is de vraag. Hoe dan ook, in deze geschiedenis is het van belang dat de jonge Jezus in Jeruzalem achterblijft als zijn ouders al met het reisgezelschap naar het noorden zijn vertrokken. Toen zij Hem misten, zochten ze Hem onder het reisgezelschap. Ze vonden Hem niet en keerden ten einde raad terug naar Jeruzalem, waar ze Hem in de tempel aantroffen nadat ze ten minste drie dagen in spanning hadden gezeten.
Wijzer dan zijn leermeesters
Jozef en Maria vonden hun zoon dus in de tempel. Hij zat daar te midden van de leraren die naar gewoonte alle tijd besteedden aan het onderzoeken en uitleggen van de Schriften. Hij luisterde naar deze geleerde mannen. Dat niet alleen: Hij stelde hun ook vragen. Uit de vragen die iemand over een onderwerp stelt, kun je in de regel al afleiden of zo iemand in dat onderwerp thuis is. Dat was hier met de jonge Jezus heel duidelijk het geval. Dat niet alleen: de Schriftgeleerden stelden Hem ook vragen en Hij antwoordde daarop. Deze joodse rabbi’s en allen die er bij stonden, verbaasden zich over het inzicht van deze Galilese knaap. Ze hadden niet door dat hier de Persoon voor hen stond die als een leerling van God onderwijs had gekregen (Jes.50:4,5) en op Wie het woord van Ps.119:99: ‘ik ben verstandige dan al mijn leermeesters’, in de meest volmaakte zin waar was.
Waarom hebt u Mij gezocht?
Hoewel Maria beter kon weten, besefte zij dit op dat ogenblik ook niet. Verontrust bestrafte ze haar zoon met de woorden: ‘Kind, waarom heb je ons dit aangedaan? Zie je vader en ik hebben je met smart gezocht.’ De tekortkoming lag echter niet bij Hem, de volmaakte Mens, maar bij haar. Maria had moeten beseffen dat Hij zijn moest in de dingen van Hem die echt zijn Vader was. Jezus Christus was haar zoon, maar Hij was meer, Hij was tevens de Zoon van God. Maria wordt door haar zoon gecorrigeerd. Later zou ze zelfs eens door Hem bestraft worden, omdat ze zich met zijn dienst bemoeide toen Hij als dienstknecht officieel ging optreden en zijn eerste teken in Kana zou gaan verrichten,
Bij die gelegenheid krijgt ze de terechtwijzing te horen: ‘Wat heb ik met u te doen, vrouw?’
Hij was hun onderdanig
Enerzijds was Jezus een mensenkind dat net als andere kinderen opgroeide en toenam in wijsheid (zie Luk.2:40,52). Anderzijds was Hij de Zoon van God, die op bijzondere wijze door zijn Vader onderwezen werd en die een bijzondere roeping had. Om goed te laten uitkomen dat hier geen sprake was van ongehoorzaamheid aan ouderlijk gezag, vermeldt vs.51 uitdrukkelijk dat Hij aan zijn ouders onderdanig was.
Zich verdiepen in Gods Woord
Deze geschiedenis leert ons dat kinderen hun ouders onderdanig hebben te zijn, ook al hebben ze daar moeite mee wanneer ze de moeilijke leeftijd van 12,13 jaar hebben bereikt en ze ‘hun tweede koppigheidsperiode’ doormaken. Verder hebben wij als volwassenen in navolging van het voorbeeld van onze Heer onderdanig te zijn aan het gezag dat over ons is gesteld. Bovenal echter spoort dit gedeelte ons aan belangstelling te hebben voor het Woord van God en in de kennis ervan toe te nemen. Dat niet om ons hoofd ermee te vullen, maar om het te laten werken in ons hart en leven en ook om er anderen mee te kunnen dienen. Dat geldt voor hen die de Heer een taak als prediker wil geven, maar net zo goed voor de huismoeder om haar kinderen voor de Heer op te voeden.
Jeruzalem de stad waar Hij sterven zou
De evangelist Lukas vermeldt diverse keren dat Jezus Christus naar Jeruzalem ging en rangschikt om dat gebeuren diverse gebeurtenissen. Daar en niet elders zou onze Heiland het verlossingswerk volbrengen. De eerste keer dat in het Lukas-evangelie over zijn sterven te Jeruzalem wordt gesproken, is bij een zeer uitzonderlijke gebeurtenis, namelijk tijdens de verheerlijking op de berg ergens in het Noorden van Israël.
Van deze verheerlijking maken Mattheüs, Markus en Lukas melding en in alle drie Evangeliën gaat er een merkwaardige boodschap van de Heer aan vooraf, namelijk deze: ‘ik zeg u in waarheid: er zijn sommigen van hen die hier staan, die de dood geenszins zullen smaken voordat zij het koninkrijk van God hebben gezien’ (zie o.a. Luk.9:27). Maar de discipelen zijn toch allemaal eeuwen geleden gestorven? in hun tijd en zelfs in de onze is het koninkrijk nog niet opgericht. Dat rijk komt pas als Jezus Christus in glorie terugkomt (zie Luk.19:11-15).
Toch is het woord van de Heer Jezus wel in vervulling gegaan. Toen Hij de drie discipelen Petrus, Johannes en Jakobus meenam op de berg, werd Hij daar voor hun ogen veranderd. Toen verscheen Hij aan hen in zijn koninklijke heerlijkheid. Dat bedoelde de Heer met zijn geheimzinnige woorden dat sommigen niet zouden sterven voordat ze het koninkrijk van God gezien hadden. Later grijpt Petrus op deze gebeurtenis terug als hij schrijft dat hij geen vernuftig verzonnen fabels is nagevolgd toen hij tegen de gelovigen sprak over de komst van de Heer Jezus Christus. Hij houdt hun dan voor dat hij een ooggetuige geweest is van de majesteit van de Heer bij de verheerlijking op de berg (2Petr.1:15-17). Dat niet alleen, hij laat ook zien dat die verheerlijking een bevestiging is van het profetisch woord. Het profetisch perspectief van die gebeurtenis laat hij duidelijk uitkomen in de verzekering dat wij ‘het profetisch woord des te vaster hebben’.
Mozes en Elia
Bij die verheerlijking verschenen ook Mozes en Elia. Mozes is degene die het volk uit Egypte leidde en door wie God aan het volk de wet gaf. Elia gaat gedesillusioneerd naar de Horeb terug: als het ware met de door Israël overtreden wet in zijn handen. Alles is tevergeefs geweest. Maar God zet hem weer aan het werk. God heeft nog altijd zijn ‘7000 getrouwen’ die de knie niet voor Baäl gebogen hebben. Zo’n getrouw ‘overblijfsel’ heeft God ook nu nog. Deze beide Godsmannen spreken met de Heer Jezus over ‘zijn uitgang te Jeruzalem’.
Het onderhoud gaat dus over zijn lijden en sterven. Golgotha is het keerpunt van Gods handelen met deze wereld. Hoe geweldig is het, dat Golgotha ook een keerpunt wordt in het leven van een verloren zondaar als deze zich tot God bekeert en in Jezus Christus gelooft. Petrus herkent Mozes en Elia, hoewel hij die beide Godsmannen nooit eerder gezien had. Op de vraag of wij in het hiernamaals de ‘onzen’ zullen kennen, kunnen we antwoorden dat we straks toch niet minder zullen kennen dan nu. Deze geschiedenis op de berg geeft grond om te stellen dat we veel en veel méér zullen kennen.
We zullen al de geloofsgetuigen van Hebr. 11 (her)kennen. ons kennen is aan de ene kant niet minder dan nu, maar aan de andere kant toch wel. We zullen de ‘onzen’ namelijk niet meer kennen in de betrekking die ze nu tot ons hebben. Huwelijks – en bloedsbanden zijn dan niet meer van belang. Het geweldigste is echter dat we onze Heiland zullen kennen. En dat, zoals een lied zegt, ‘aan de handen doorboord ook voor mij’. Een oud echtpaar zat erover na te denken hoe het na dit leven zou zijn. Ze waren er ook van overtuigd dat ze straks elkaar zouden kennen. ‘Zou je dan nog wel eens naar me kijken,’ vroeg de vrouw met een schuin oogje aan haar man. Deze antwoordde heel nuchter: ‘Als ik op de Heer Jezus uitgekeken ben.’ Zijn vrouw begreep wat hij bedoelde.
Het is goed dat wij hier zijn
Petrus verbindt aan zijn woorden een verklaring, hij wil tenten maken voor de Heer en voor Mozes en Elia, elk één. De Heer kon wel voor die tenten zorgen zonder Petrus en zijn makkers, maar dat daar gelaten: de gedachte van Petrus is helemaal mis. Hij wilde dit gebeuren vasthouden, maar daar was het niet voor bedoeld. De Heiland moest verder. Hij moest zijn uitgang gaan volbrengen. Petrus maakt nog een fout. Hij zet als het ware Mozes en Elia met de Heer Jezus Christus op één lijn. Maar met Christus kunnen deze mannen Gods niet gelijkgeschakeld worden. Een wolk overschaduwt hen en de stem uit de wolk laat uitkomen hoe uniek Jezus Christus is, door de uitspraak: ‘Deze is mijn uitverkoren Zoon, hoort Hem.’ Als de wolk is opgetrokken, staat daar Jezus alleen. Het gaat om Hem. Niemand anders dan Hij!
Laten we dankbaar zijn voor de ‘vergezichten’ die God ons in zijn Woord geeft. Laten we daarbij bedenken dat niet wij belangrijk zijn en ook niet mannen Gods uit verleden of heden. Laten we in ons denken en handelen onze Heiland, Jezus Christus, altijd de eerste plaats geven. Laten we Hem en onze God en Vader ook altijd danken voor die ‘uitgang’ te Jeruzalem die onze Heiland heeft volbracht, en daarvan getuigen aan ieder die het maar horen wil.
Jeruzalem: de beweende stad
Matth.23 bevat een zevenvoudige weeklacht over de Joodse godsdienstige leiders. Hun schijnheiligheid wordt scherp aan de kaak gesteld, maar dat niet alleen, ze krijgen ook te horen dat er bloed aan hun handen kleeft. Ze zijn de kinderen van hen die de profeten hebben gedood, die tot het volk werden gezonden, en de Farizeeën en Schriftgeleerden hebben zich daarvan niet gedistantieerd. In hun hart zijn ze niet beter. De Heer Jezus kondigt dan ook aan dat al het rechtvaardige bloed dat op aarde is vergoten van hen geëist zal worden. Ze zullen ervoor geoordeeld worden. Maar in vs.35 staat iets heel merkwaardigs. De Heer somt namelijk op dat die eis begint met Gods wraak over het bloed van de rechtvaardige Abel tot en met het bloed van een zekere Zacharia die destijds in de voorhof van de tempel was gedood (zie 2Kron.24:20-22).
Nu is het merkwaardige dat God van de Joden ook het bloed van Abel zal eisen. Maar die is toch vermoord door Kaïn, en daar hebben de Joden toch niets mee te maken? Ze zijn toch geen nakomelingen van Kaïn? Dat zijn ze in letterlijke zin inderdaad niet, maar wel in geestelijk opzicht. Zoals Kaïn opstond tegen zijn broer die rechtvaardig was, zo traden de Joden in het verleden op tegen de profeten en zo zouden ze ook optreden tegen Jezus Christus, hun broeder wat zijn geboorte naar het vlees betreft (vgl. Rom. 1:3,4). De Farizeeën en Schriftgeleerden waren geestelijke kinderen van Kaïn. En zo gaat voor hen Ex.20:4 tot in verre geslachten in vervulling, want zij hebben zich niet van de weg van Kaïn afgekeerd.
Jeruzalem, Jeruzalem
Na dit ‘wee’ over de leiders van het volk, volgt een klacht over de stad Jeruzalem. De Heiland had de inwoners van die stad bijeen willen vergaderen om hen te redden en te beschermen, maar ze hebben zijn aanbod afgeslagen. Ze hebben het evangelie van bekering afgewezen. De Heer wilde hen redden, maar zij wilden zijn redding niet. Omdat het volk zich van God afkeerde, zou er een oordeel komen over stad en tempel. De Heer drukt dat uit met de woorden: ‘Zie uw huis wordt aan u (woest) overgelaten.’ Een dergelijk vonnis was eeuwen geleden al door God aan Salomo aangekondigd (zie 1Kon.9:69). Het was in eerste instantie in vervulling gegaan toen Nebukadnezar Jeruzalem in 586 v.C. verwoestte. Het zou nóg eens in vervulling gaan en wel in het jaar 70 n.C. toen Titus Jeruzalem innam en brandschatte.
Geen steen zal op de andere gelaten worden
Nadat de Heer zijn weeklacht over Jeruzalem heeft geuit, vertrekt Hij van de tempel om naar de Olijfberg te gaan. De discipelen wijzen Hem daarbij op de prachtige tempelgebouwen. Ze zullen zeker onthutst geweest zijn toen de Heiland opmerkte dat van die gebouwen geen steen op de andere gelaten zou worden (Matth.24:2; Luk.19:44). Die woorden zijn veertig jaar later in vervulling gegaan. We leren eruit dat God niet met Zich laat spotten. Ook blijkt weer eens de waarheid van het woord: ‘wat een mens zaait, zal hij ook oogsten’. Anderzijds zien we hoe het de Heer aan het hart gaat dat zijn volk niet naar Hem wil luisteren.
Heer Jezus heeft geweend over Jeruzalem (Luk.19:41). Zo moet het ons ook aan het hart gaan als mensen het woord van God afwijzen. En zeker geldt dat ook ten aanzien van het volk Israël, dat er nog steeds niet aan toe is om zich tot God te bekeren en Jezus als Messias aan te nemen.
Laten we dat volk in onze gebeden niet vergeten.