We hebben er al over gesproken dat Lukas diverse malen meedeelt dat de Here Jezus op weg was naar Jeruzalem (Luk.9:51,53; 13:22,33; 17:11; 18:31; 19:28,41). Deze mededelingen vormen als het ware het raamwerk voor de weergave van wat er op weg naar de uiteindelijke bestemming van de aardse wandel van onze Heiland is gebeurd.
Opvallend is de uitdrukking in Luk.9:51 dat ‘Hij zijn gezicht [vastbesloten] richtte [wendde] om naar Jeruzalem te gaan’. De Heer wist wat het einde van zijn aardse reis zou zijn en welbewust ging Hij naar Jeruzalem. Door niets en niemand liet Hij Zich afbrengen van de weg die de Vader Hem liet gaan en die tot eer van de Vader en tot redding van ons was. Die weg voerde Hem door het land van de Samaritanen.
Joden en Samaritanen
Tussen Joden en Samaritanen boterde het niet best. Orthodoxe Joden moesten niets hebben van deze gemengde bevolking met hun eigenzinnige eredienst op de berg Gerizim. Ze beschouwden ze als onrein en legden liever een omweg af dan rechtstreeks van zuid naar noord (of omgekeerd) de weg door het gebied van de Samaritanen te nemen. Op hun beurt hadden de Samaritanen een afkeer van de hooghartige Joden die het alleenrecht op de dienst van de ware God opeisten. De Here Jezus had op een eerdere reis in tegengestelde richting al laten zien dat Hij de Samaritanen niet verachtte. Hij ging daarbij zelfs een gesprek aan met een Samaritaanse vrouw en verkondigde haar het heil dat in Hem te vinden was. En in de gelijkenis van de man die onder de rovers was gevallen, laat een Samaritaan zien dat hij weet de naaste te zijn van deze ongelukkige Jood.
Zij ontvingen Hem niet
Onderweg moest er voor onderdak gezorgd worden, en de Heer zendt boden uit om in een bepaald dorp voor een nachtverblijf te zorgen. De inwoners van dat dorp weigeren echter Hem gastvrijheid te bewijzen. Dat doen ze niet omdat het zo’n groot gezelschap is of iets dergelijks, maar omdat Jezus en zijn discipelen op weg zijn naar Jeruzalem. Dit weigeren van gastvrijheid gaat in tegen alle regels van maatschappelijk verkeer in het Oosten. Het was een grove belediging. De discipelen voelen dat ook zo. Jakobus en Johannes willen opkomen voor de eer van hun Meester en stellen voor om te zeggen dat vuur van de hemel zal neerdalen en die dorpelingen verteren. Ze menen daartoe de macht te hebben, net als eertijds Elia, die vuur van de hemnel liet neerKomen op die soldaten die waren uitgezonden om hem gevangen te nemen. En dan te bedenken dat de andere discipelen niet in staat waren een maanzieke knaap te helpen (9:40,41)! Balsem van genade kunnen ze niet geven; vuur van oordeel menen ze te kunnen afroepen.
Hij bestrafte hen
Hoe fout ze in hun gevoelen zijn, laat de Heer hun goed merken door de bestraffing die Hij hun geeft. Toen de beide zonen van Zebedeüs samen met tien anderen door de Heer geroepen werden tot het apostelschap, gaf Hij deze twee de naam: ‘Boanèrges’, dat betekent ‘zonen van de donder’ (Mark.3:17). In deze geschiedenis met de Samaritanen zien we de juistheid van die naamgeving uitkomen. Gelukkig heeft Johannes ook in andere zin zijn naam waargemaakt, namelijk dat hij bestraffend kon optreden tegen wantoestanden in de gemeente (1Joh.) en tegen mensen zoals Diótrefes die de gemeente wilden overheersen (3Joh.). De Heer gaat met zijn discipelen naar een ander dorp, en de inwoners daarvan zijn kennelijk niet vijandig maar ontvangen hen.
In dit gedeelte zitten een paar belangrijke lessen voor ons verborgen. De eerste is dat we altijd plaats voor de Heer en voor de zijnen moeten hebben. Onder ons als christenen moet de bereidheid altijd aanwezig zijn om met blijdschap gastvrijheid te bewijzen. In de tweede plaats horen we, wanneer men ons tekortdoet, de gezindheid van de Heer te openbaren. Niet ‘op onze strepen gaan staan’, maar een smadelijke bejegening incasseren als men ons om Christus’ wil smaadt.