Vraag:
Wat moeten we verstaan onder de uitdrukking ‘naakt bevonden’ in 2 Kor. 5:3? W S. te T.
Antwoord:
Van vers 3 worden twee verklaringen gegeven, te weten:
a. Het naakt bevonden ziet op het feit, dat men niet ‘bekleed is met de klederen van het heil’ of ‘met de mantel der gerechtigheid’ om met Jes. 61 : 10 te spreken. De apostel heeft de naamehristen op het oog, die straks ondanks zijn mooie belijdenis naakt voor God staat.
b. Het naakt bevonden worden ziet op niet bekleed zijn met een lichaam. Het gaat dus om gelovigen, die voor de komst van Christus overleden zijn.
Voordat ik nader kommentaar geef bij de twee meningen, wil ik eerst even ingaan op vers 1 van dit hoofdstuk. Daar staat, dat als onze aardse tent afgebroken wordt, we een gebouw van God hebben in de hemelen. Van de verklaring van deze tekst hangt veel af. Sommigen laten deze tekst slaan op het sterven. Bij de dood zou de rechtvaardige dan overkleed worden.
Bij deze uitleg kan men onder ‘naakt bevonden worden’ niet anders verstaan dan geestelijk naakt blijken zijn. Deze uitleg van vers 1 is echter een misvatting. Het nieuwe lichaam wordt pas verkregen bij de wederkomst van de Heer. Eerst dan zal het sterfelijke onsterfelijkheid aandoen en het vergankelijke onvergankelijkheid (1 Kor. 15 : 51-54).
Wanneer we het zo beschouwen – en naar mijn overtuiging kunnen we vers 1 niet anders beschouwen – zijn beide hierboven gegeven verklaringen mogelijk. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat ze allebei tegelijkertijd waar of juist zijn. We willen ze dan nu nader bekijken.
ad a. Deze opvatting heeft dit voor:
- het begrip ‘naakt’ wordt verklaard in overeenstemming met Gen. 3 :7 en 10, waar de lichamelijke naaktheid type is van de geestelijke naaktheid, en de bekleding met rokken van vellen een type van de bekleding van de zondaar in de zin van Jes. 61. Deze verklaring is ook in de lijn van wat we in Openb. 3 : 18 lezen.
Ze heeft tegen: - dat het ‘ontkleed worden’ van vers 4 ziet op afleggen van het lichaam en dat dit vers 4 toch als een nadere verklaring van vers 3 moet worden beschouwd.
- dat de veronderstelling, dat de apostel schijngelovigen op het oog heeft, niet erg lijkt te stroken met vers 1 en de zekerheid van het behoud die aan de Korinthiërs wordt voorgesteld. We hadden dan in dat vers een beperking mogen verwachten.
ad b Deze opvatting heeft voor:
- dat de term ‘bekleed’ ziet op het bekleed zijn met het aardse lichaam en het ‘overkleed worden’ ziet op het aandoen van het nieuwe lichaam. Het ligt voor de hand bij ‘naakt’ dan te denken aan niet bekleed zijn met een lichaam.
- dat ze vers 4 goed tot zijn recht laat komen. Dit vers verklaart dan wat het ‘naakt bevonden’ inhoudt, waar het onmiddelijk op terugslaat.
Ze heeft tegen: - dat de term ‘naakt’ alleen hier op de ontlichaamde staat zou slaan.
De laatste herziene druk van de Voorhoevevertaling staat echter de tweede verklaring niet toe. De tekst luidt daar: ‘als wij namelijk, hoewel bekleed, niet naakt bevonden worden’. De verklaring kan in dit geval moeilijk anders luiden dan: hoewel bekleed met het lichaam, naakt bevonden wat de geestelijke staat betreft.
Vraag:
Moest het Paschalam in zijn geheel gebraden worden of in stukken (vergelijk Ex. 12:9 met 2 Kron. 35 : 13b)? D. K. te D.
Antwoord:
Het Paschalam werd in zijn geheel gebraden ‘met kop, schenkels en ingewanden’. Daarbij moet aangenomen worden, dat de ingewanden wel uit het dier werden gehaald en schoongemaakt. Anders toch zou men in strijd komen met de gedachte aan reinheid zowel in letterlijke als symbolische zin. Bij het brandoffer is uitdrukkelijk sprake van een dergelijke reiniging (Lev. 1 : 9).
Nu wordt in 2 Kron. 35 : 13 gesproken van ‘de heilige stukken’, die in potten, ketels en pannen gekookt werden. Dat ziet dus op het verdelen van het offerdier, of beter: de offerdieren. De vraag is echter of het tweede deel van vers 13 terugslaat op het Pascha of op de brandoffers waarover vers 12 spreekt. Vervolgens is het de vraag wat onder de geheiligde stukken verstaan werd.
Bij het brandoffer is wel sprake van verdeling in stukken (Lev. 1 : 16), maar deze stukken werden op het altaar op het vuur gelegd om geheel verbrand te worden.
Het brengen van de heilige stukken aan het volk kan dus niet zien op het brandoffer, want:
a. het te eten kan niet de bedoeling zijn, van het brandoffer mocht immers niemand iets eten;
b. ze de Here als brandoffer te brengen (zoals in vers 12 staat van de brandoffers) kan niet de bedoeling zijn, want deze stukken waren vooraf gekookt of geroosterd en dat gebeurde met het brandoffer niet.
Vers 13a zegt, dat het Pascha op het vuur overeenkomstig de verordening gaargemaakt is. Hier hebben we dus het offer in zijn geheel. Daarna is er sprake van geheiligde of heilige stukken, die in potten enz. gekookt werden, en die met spoed aan het volk gebracht werden.
Vervolgens is in vers 14 sprake van het gereedmaken van het Pascha door de Levieten voor zichzelf en voor de priesters. Hieruit is af te leiden, dat vers 13b op het Pascha moet zien. Het kan echter moeilijk als een blote herhaling van vers 13a gelden. De toevoeging ‘heilige’ zou kunnen duiden op speciale delen van het dier, die na het roosteren nog een nabehandeling kregen. Dit is echter slechts een gissing. Het is moeilijk hier het beslissende woord te spreken.