In mijn vorige bericht vermeldde ik dat een broeder lied 140: 3 opgaf na een toespraak van mijn broer over ‘Het Oosten’. Uit dat berichtje kun je al wel opmaken dat deze broeder een wat aparte figuur was. Die apartheid viel niet alleen op door wat hij zei, maar ook door hoe hij het zei. Hij had namelijk een hele hoge stem en sprak tamelijk plechtstatig.
De jongelingsjaren was hij al voorbij, maar hij had nog geen huwelijkspartner gevonden hoewel hij daar wel naar uitkeek Nu woonde er in zijn woonplaats een vrijgezelle zuster die ook zo jong niet meer was. Op haar liet hij zijn oog vallen. Zij woonde nog bij haar moeder en die had zoals ze dat noemen ‘de broek aan’. Hij moest dan ook bij de moeder zijn om haar om de hand van dochter te vragen. Die dochter heette zoiets als Kaatje en hij besloot dus bij de moeder van Kaatje zijn geluk te zoeken.
Toen hij in de kamer zat waar moeder en dochter hem een plaatsje hadden aangewezen, moest het hoge woord er uit dat hij om de hand van Kaatje kwam. Hij had al lang overdacht hoe hij zijn aanzoek zou inkleden en dat liep als volgt. Hij zei met zijn hoge stem tegen Kaatjes moeder:
‘Weet u, ik heb in mijn huis waterleiding, ik heb gasleiding, ook heb ik elektrische leiding, maar mij ontbreekt … vrouwelijke leiding …’
De broeder van wie ik dit verhaal hoorde, besloot zijn weergave met: een proestende uithaal: ‘en die heeft hij gekregen en … hoe! ‘ Kaatje deed namelijk niet voor haar moeder onder!