Een handelaar vertrouwde aan een Turkse kameeldrijver een aantal balen zijde toe om die van Aleppo naar Istanbul te vervoeren. Hij vergezelde hem op de reis maar werd ziek en kon niet verder trekken met de karavaan die veel en veel eerder dan hij Istanbul bereikte.
Een aantal weken verliepen en daar de handelaar niet kwam opdagen, veronderstelde de kameeldrijver dat de man wel gestorven zou zijn. Hij verkocht de zijde, stak het geld in zijn eigen zak en legde zich toe op ander werk.
De handelaar herstelde gelukkig en trok naar Istanbul waar hij op zoek ging naar de kameeldrijver. Na lang zoeken en informeren vond hij de man uiteindelijk en vroeg naar zijn koopwaar. De schurk beweerde echter hem niet te kennen en ontkende dat hij ooit een kameeldrijver was geweest.
De zaak werd voor de kadi gebracht en de handelaar vertelde dat hij zijn goederen aan de kameeldrijver had toevertrouwd. Deze beweerde echter bij hoog en bij laag dat hij de handelaar niet kende en dat bontkende dat hij ooit kameeldrijver was geweest.
De rechter vroeg aan de handelaar welk bewijs hij kon leveren van de juistheid van zijn beschuldigingen aan het adres van de kameeldrijver. Deze kon geen bewijs leveren. De rechter zei daarop dat ze allebei dwaas waren en dat ze moesten weggaan. Toen ze beiden naar buiten gingen opende de rechter echter het venster en riep luid: ‘Zeg, kameeldrijver ik wil je nog even spreken’. De Turk draaide zich om want hij vergat even dat hij zojuist nog had beweerd geen kameeldrijver te zijn geweest. De rechter beval hem terug te komen, liet hem een aantal stokslagen op de voetzool geven en verplichte hem zijn misdaad te erkennen. Daarna beval hij hem de waarde van de zijde aan de handelaar te vergoeden en gaf hem een flinke boete voor de valse eed die hij bij deze rechtszaak had afgelegd.
Deze rechter kende als moslim Salomo waarschijnlijk niet.