Aan het slot van het voorgaande artikel over dit onderwerp hebben we aangekondigd dat we enkele argumenten zullen aanvoeren, die ervoor pleiten, dat niet alle oorspronkelijke gaven nu nog bestaan. We beginnen met:
Het verval in de gemeente
In de brief aan de Korinthiërs trekt de apostel een vergelijking tussen de gemeente en een menselijk lichaam. De gemeente wordt n.l. het lichaam van Christus genoemd. Het menselijk lichaam bestaat uit verschillende leden, die elk een bepaalde functie ontvangen hebben. Zo bestaat de gemeente uit gelovigen, leden, die elk een bepaalde gave gekregen hebben. In een lichaam zijn oneerbare leden, die overvloediger versiering hebben en eerbare leden, die de versiering niet nodig hebben ( 1 Kor. 12 : 22-24). Zo heeft het lichaam van Christus ook leden met veel versiering en leden zonder versiering. Was de gemeente in de toestand van Hand. 2 gebleven, dan zouden nog alle gaven, die in 1 Kor. 12 worden opgesomd, aanwezig zijn. Het verval is echter ingetreden. Uiterlijk is de gemeente verscheurd en verdeeld. Kan God aan dit verbrokkelde geheel, waardoor zijn naam wordt onteerd, nog die versierende gaven schenken, die in het bijzonder verband houden met het getuigenis van de gemeente naar buiten?
We kunnen de gaven n.l. verdelen in twee soorten:
a. die, welke worden uitgeoefend binnen de gemeente;
b. die, welke verband houden met het getuigenis naar buiten.
Het is duidelijk, dat de gaven van herder, leraar en profeet binnen de gemeente moeten worden uitgeoefend. Krachten, talen, genezingen zijn verbonden met het getuigenis ten opzichte van de wereld. Zodra dit getuigenis is aangetast, zal God deze gaven niet meer schenken.
In de eerste tijd der gemeente waakte God zó over het getuigenis, dat de zonde van Ananias en Saffira direct geoordeeld werd. Later, toen het kwaad langzaam maar zeker was binnengeslopen, vond dit ook niet meer plaats. Menselijke instelling en organisatie maken het zelfs onmogelijk, dat de diverse gaven, die God nog geven wil, tot hun recht komen. Gelukkig zijn er gelovigen geweest, die zich verootmoedigd hebben onder de verdeeldheid en het verval. Velen zijn teruggekeerd tot de schriftuurlijke grondslag van het vergaderen in de naam van de Heer Jezus op de grondslag van de eenheid der gemeente. Dat wil echter niet zeggen, dat God nu ook alle dingen weer herstelt, zoals ze vroeger waren. Het gaat er mee als met de joden, die terugkeerden uit Babylonië. Nadat het fundament voor de tempel weer gelegd was, weenden de ouderen onder de ballingen die dit nietige werk vergeleken met de prachtige tempel van Salomo. Van de ark enz. lezen we zelfs niets meer. Al dat schone was weg (Ezra 3). Maar wat de joden konden herstellen, deden ze. Het altaar werd opgericht, de tempel werd herbouwd en de door God via Mozes gegeven offerdienst werd hersteld. Zo heeft God ook in onze tijd aan velen het licht gegeven om het avondmaal weer zó te vieren, dat het algemeen priesterschap der gelovigen onder de leiding van de Heilige Geest tot zijn recht kan komen en dat de gaven tot opbouw en stichting van de gelovigen onder Gods leiding kunnen werken. God heeft ons gelukkig die gaven gelaten, die noodzakelijk zijn voor de opbouw en instandhouding van het lichaam van Christus. Er is nl. een groot verschil tussen de opsomming in 1 Kor. 12 en die in Rom. 12 en Efeze 4.
Vooral de laatste plaats is van belang, want er staat uitdrukkelijk bij, dat de gaven, die daar worden genoemd, zijn:
a) tot volmaking der heiligen,
b) voor het werk der bediening,
c) voor de opbouw van het lichaam van Christus.
Blijkbaar zijn de gaven van genezing, spreken in talen enz. daarvoor niet vereist. Deze minder noodzakelijke, die wij als mensen vereren (1 Kor. 12:23), zijn tengevolge van het verval verdwenen. God sanctioneert de bestaande toestand niet, door aan de gemeente of een gedeelte ervan deze gaven te schenken, die vooral naar buiten moeten meewerken in verband met de plaats van de gemeente in de wereld.
Het huis van God
Zoals we zien, gaat deze verklaring uit van het verval in de gemeente. Een argument hiervoor vinden we in de analogie met de geschiedenis van het joodse volk. Een andere belangrijke pijler waarop ze rust, is het verschil tussen de opsomming van de gaven in de brief aan de Korinthiërs en die in de brief aan de Efeziërs.
Daarenboven wordt deze gedachtengang, die uitgaat van de toestand van de gemeente, gezien als het lichaam van Christus, aangevuld door een tweede overweging, die de gedachte van het “huis” tot uitgangspunt heeft.
De gemeente wordt nl. ook bij een huis vergeleken (1 Tim. 3:15; 1 Petr. 2:5; Ef. 2:19). Bij de bouw van een huis worden in het begin andere werkzaamheden verricht dan aan het eind. Voor deze verschillende werkzaamheden zijn ook andere bekwaamheden vereist. Men begint met het fundament, daarna volgt de bovenbouw en tenslotte wordt het dak aangebracht. Van het huis Gods moest ook eerst het fundament gelegd worden, waarop later verder gebouwd kon worden. Dit fundament is door de apostelen en profeten gelegd (1 Kor. 3:10; Ef. 2:19). In die tijd werkte God mee door tekenen en wonderen, gaven van genezing, spreken in talen enz. Toen de tijd der apostelen voorbij was en het fundament was gelegd, hielden deze gaven dus automatisch op. Wanneer we dus wonderen verrichten, spreken in talen enz., zijn we bezig het fundament opnieuw aan te brengen. Moeten de gaven, vermeld in 1 Kor. 12:28, er beslist alle eeuwen door zijn? Een vergelijking met Ef. 4, doet, zoals we zagen, al uitkomen, dat er gaven zijn, die niet noodzakelijk zijn voor het volmaken van de gelovigen. Maar er is meer. In 1 Kor. 12 staat in ieder geval één gave, nog wel in ’t bijzonder een ambt, waarvan elke gelovige, mits hij niet verzeild geraakt is in de Hersteld-Apostolische beweging, zal erkennen dat zij alleen in het begin werd uitgeoefend: nl. het apostelschap. Zo zijn ook de gaven van genezing, talen enz. alleen bedoeld voor het ontstaan van de gemeente. Toen het evangelie in het begin verkondigd werd, heeft God er getuigenis aan gegeven, dat het zijn Woord was, door het met wonderen en tekenen te bevestigen. Nadat het fundament gelegd was, was een dergelijke bevestiging niet meer nodig.
Overgangstijd
Verder dient bij deze dingen in het oog te worden gehouden, dat er een geleidelijke overgang is geweest van de Israëlitische naar de christelijke bedeling. In het begin werd het evangelie uitsluitend aan de joden verkondigd. Vóór het kruis had de Heer Jezus Zich aan het joodse volk als de Messias voorgesteld. De joden verwierpen hem en vervulden zó de profetie, dat de Christus lijden moest. Na de hemelvaart kwam tot het joodse volk het getuigenis van de Heilige Geest. Nu werd de verworpen, maar door God verhoogde, Jezus opnieuw voorgesteld.
Petrus stelde het in Hand. 3 zo, dat als het volk zich bekeerde, God de Heer Jezus van de hemel zou zenden, zodat de tijden der herstelling aller dingen zouden aanbreken. Van Gods zijde werden alle begeleidende verschijnselen, die nodig waren om het volk te overtuigen, aan deze prediking toegevoegd. Vandaar de gedeeltelijke vervulling van Joël 2, nl. de uitstorting van de Heilige Geest, en als bewijs daarvan het spreken in talen, aardbeving, tongen van vuur. De joden namen dit getuigenis echter niet aan. In Gods raadsplan was dat ook voorzien. Zodoende kwam het heil tot de volken en bezitten wij de eerstelingen des Geestes (Rom. 8 : 23). De tussenperiode van de gemeente trad in. Straks, na de opname van de gemeente zal het joodse volk opnieuw de gelegenheid krijgen zich te bekeren en dan zal Joël 2 volledig in vervulling gaan. Ten tijde van de apostelen had God de band met het joodse volk nog niet geheel verbroken. Langzaam is dit volk terzijde gesteld. Nadat ze Stefanus ter dood gebracht hadden, en Christus als het ware het gezantschap nagezonden hadden (Luk. 19 : 14), riep God Paulus, de apostel der volken. Maar ook Paulus verkondigde het heil altijd eerst aan de joden. Hij wendde zich pas definitief van hen af in Rome (Hand. 28 : 24-28), dus bijna aan het einde van zijn loopbaan. En eerst in 70 n. Chr. bracht God het oordeel over Jeruzalem en Juda door de Romeinse generaal, en latere keizer, Titus. Zolang God de boodschap tot het joodse volk zond, zolang gaf Hij de begeleidende verschijnselen, waaronder het spreken in talen. Na de volledige terzijdestelling van het joodse volk hielden deze gaven op, om straks in de toekomst weer te verschijnen.
Vandaar dat – en dit is erg belangrijk – in Hebr. 6 : 5 gesproken wordt van krachten der toekomende eeuw. Bij de eeuw of bedeling waarin wij leven behoren ze dus eigenlijk niet.
Een ander argument voor de kortere werkingsduur van het spreken in talen, vinden we in 1 Kor. 13 : 8: “talen zullen ophouden” (N.B.G.: “verstommen”). In het oorspronkelijke wordt hier een ander woord gebruikt dan wat van de profetie en de kennis gezegd wordt. Daarvan lezen we dat ze “zullen teniet gedaan worden” (1 Kor. 13:10), hetgeen zal gebeuren “als het volmaakte zal gekomen zijn”. Voor de talen geldt laatstgenoemde tijdsbepaling niet, zij “zullen ophouden” voor “het volmaakte” aanbreekt.