Jesaja 59
Geen verontschuldigingen
Onverbloemd zet Jesaja zijn ernstige beschuldigingen, waarmee het eerste gedeelte van dit hoofdstuk eindigt, voort:
“Hun voeten snellen naar het kwade en haasten zich om enschuldig bloed te vergieten; hun gedachten zijn onheilsgedachten, verwoesting en verderf zijn op hun wegen. De weg des vredes kennen zij niet, er is geen recht in hun sporen; zij gaan langs kronkelpaden; niemand die ze betreedt kent vrede” (vs. 7, 8).
Gelukkig heeft Gods Woord uitwerking. Wel niet bij het gehele volk, maar toch in ieder geval bij een gedeelte. Dit gedeelte wordt ons in de profetie op andere plaatsen als, het “overblijfsel” voorgesteld. (N.B.G. “rest” Jes. 10 :20, 21, 22; 11 : 11; enz. zie Trommius’concordantie). Bij monde van de profeet komt dit gelovig overblijfsel in vers 9 aan het woord. En het eerste wat ons treft is de erkenning van hun hopeloze toestand en hun schuld. Geen verontschuldigingen, geen jamaars:
“Daarom blijft het recht ver van ons en de gerechtigheid bereikt ons niet. Wij wachten op licht en zie, er is duisternis; op stralende helderheid en wandelen in dichte donkerte” (vs. 9).
Dat herinnert aan de uitspraak van de boosdoener aan het kruis:
“Wij toch ontvangen wat onze daden waard zijn.”
In onze twintigste eeuw is de belangstelling voor het nieuwe testament onder de Joden toegenomen, de persoon van Jezus van Nazareth wordt door velen niet meer zo afwijzend beschouwd als vroeger, maar een dergelijke erkenning als hierboven aangegeven, is nog niet over de lippen van het volk gekomen. Daartoe zal eerst een periode van duisternis over het volk aanbreken, die erger zal zijn dan de vervolgingstijd, die Israël pas achter de rug heeft. Deze tijd noemt de bijbel “de grote verdrukking”, dan zal het volk tot erkenning van schuld komen en dan ook zal God uitkomst geven (verg. Jer. 30 :5-7; Jes. 60 : 2; Zach. 14 : 1-5).
Erkenning van schuld
Waar God beeldspraak gebruikte om hun des te duidellijker hun zonden voor te stellen, daar doet het overblijfsel dit ook:
“Wij tasten als blinden langs de wand, als wie geen ogen hebben, tasten wij; wij struikelen op de middag als in de schemering, wij zijn in de kracht van ons leven aan doden gelijk” (vs. 10).
Het is een aangrijpende schildering van het tot het uiterste benauwde volk. In de macht der vijanden erkent het, dat God geen recht en verlossing geven kan om hun zonden. Ze zien wel uit naar licht, maar nog is het duisternis. Ze wandelen dan ook niet in overwinningskracht aan de hand van de Here, hun God, maar ze zijn de blinden gelijk. Nu zijn ze zover, dat ze de Goddelijke tucht erkennen, die Mozes had voorspeld (Deut. 28 :28, 29). Ze vergelijken zich met beren, die in hun donker hol grommen om, uit hun winterslaap ontwaakt, het warme voorjaar te kunnen genieten. Ze zijn als duiven, die kirren om uit hun kooi of mand losgelaten te worden.
“Wij grommen allen als beren en kirren droevig als duiven; wij wachten op recht, maar het is er niet; op verlossing maar zij blijft verre van ons” (vs. 11; vergelijk Jer. 8 : 20).
Dan komen ze zover om hun zonden stuk voor stuk te belijden.
“Want onze overtredingen zijn talrijk voor U en onze zonden getuigen tegen ons; van onze overtredingen zijn we ons bewust
en onze ongerechtigheden kennen wij: overtreden, verloochenen van de Here, afvallen van onze God, spreken van onderdrukking en afwijking, zwanger gaan van leugentaal en die uit het binnenste voortbrengen. Het recht wordt teruggedrongen en de gerechtigheid blijft verre staan, want de waarheid struikelt op het plein en oprechtheid vindt geen ingang” (vs. 12-14).
Met de laatste regel erkennen ze opnieuw, dat God geen recht kan doen en geen gerechtigheid kan schenken vanwege hun ontrouwe wandel.
Ja ze moeten zelfs erkennen, dat hij die getrouw wil zijn, op allerlei manieren benadeeld wordt:
“Zo ontbreekt de waarheid en wie wiijkt van het kwade, wordt het slachtoffer van uitbuiting” (vs. ]5a).
Gelukkig is het, als een zondaar persoonlijk het joodse overblijfsel volgt in deze weg van bekering. Kennis van zonden, erkenning van schuld zijn een eerste vereiste om met God in het reine te komen.
God komt tussenbeide
Maar dat alleen is niet voldoende. Er moet ook een oplossing voor het zondeprobleem zijn. En zoals uit het voorgaande blijkt is die oplossing niet van de mens te verwachten. Daarover handelt het derde gedeelte van ons hoofdstuk. Er wordt dan niet meer gesproken over het volk en wat zij gedaan hebben, maar over God en wat Hij heeft gewerkt:
“Maar de Here zag het en het was kwaad in zijn ogen, dat er geen recht was” (vs. ]5b).
Ondanks alles blijft Israël Gods aardse volk. Ook al brengen ze Gods tuchtiging vanwege hun zonden over zich, toch blijft God aan hen gedenken en straft Hij hen niet van harte. De Here ziet al het onrecht, dat zijn volk wordt aangedaan. En zoals Hij eens de Assyriër gebruikte als roede van kastijding voor zijn volk, maar hem later Zelf oordeelde, zo ook ziet God dat de heidenen zijn volk vervolgen niet om Gods wil te doen, maar alleen uit eigen belang. En alle onrecht Israël aangedaan, wordt door de Here gevoeld.
Hij zag dat er niemand was en Hij ontzette zich, omdat er niemand tussenbeide trad” (v. 16).
Ook uit deze woorden blijkt, dat van de kant van de mens geen oplossing te verwachten was. Geen Mozes of Elia, of wie dan ook kon er voor het volk in de bres staan. De psalmist bezingt dat met de woorden:
“Niemand kan ooit een broeder loskopen, noch Gode zijn losprijs betalen, te hoog immers is de prijs voor hun leven en voor altijd ontoereikend” (Ps. 49 : 8, 9).
Het deed God leed, dat er niemand was om ’t volk te verlossen. Waar de mens geen oplossing kon geven, daar ging God werken, onafhankelijk van de mens! “Toen bracht zijn arm Hem hulp” (vs. 16b).
De verlossing is des Heren
De eerste keer, toen God het volk verloste uit de macht van Farao was het ook zo gebeurd. Het volk zag geen uitkomst meer maar Heer wist wel redding: “Vreest niet, houdt stand, dan zult gij de verlossing des Heren zien, die Hij u heden bereiden zal’ (Ex. 14 : 13).
Het is geen menselijke verlossing, maar de verlossing des Heren. Dit geldt ook voor de individuele mens. De tocht door de Rode Zee spreekt van de verlossing, die er is door het sterven van de Heer Jezus Christus. En de verlossing van het volk in de toekomst is gegrond op datzelfde kruiswerk: een verlossing des Heren. Nooit echter brengt de Heer een verlossing ten koste van zijn heiligheid en gerechtigheid. De profeet vervolgt dan ook: “en zijn gerechtigheid ondersteunde Hem. Hij bekleedde Zich
met gerechtigheid als met een panster en de helm des heils
was op zijn hoofd” (vs. 17 a).
Bij God gaan gerechtigheid en heil en genade saamen. Het ondoordringbare pantser geeft de vastheid van zijn gerechtiheid en de in de verte fonkelende helm de blijde tijding van het heil aan. In het kruis
zien we beide verenigd. Zijn liefde en genade, die het heil voor de zondaar op het oog heeft en zijn gerechtigheid, die de zonde straffen
moet. De eerste konden ons bewezen omdat de tweede aan Christus verwerkelijkt werd. Niet ieder neemt echter de verlossing
die de Heer bereid heeft aan. Daarom geldt voor alle vijanden des Heren:
” Hij bekleedde Zich met wraak als met een gewaad en Hij hulde Zich in ijver als in een mantel. Naar de daden, zal Hij vergelden: grimmigheid aan zijn tegenstanders, vergelding aan zijn vijanden; aan de kustlanden zal Hij vergelding doen (vs 17, 18).
Allen die zijn volk hebben benauwd, zullen boeten voor hun daden, of ze nu dichtbij of veraf wonen, niemand zal ontkomen. Ook dit is van toepassing op leder persoonlijk, die het kruis van Christus veracht. Openbaring 20 zegt dat allen geoordeeld worden naar hun werken.
Het resultaat van Gods tussenkomst
Wat zal het resultaat Zijn van dit tweeledig Goddelijk ingrijpen n.l. de verlossing van de zijnen en de verdelging van de tegenstanders?
“En men zal vanwaar de zon ondergaat de naam des Heren vrezen en vanwaar zij opgaat zijn heerlijkheid, want hij komt als een onstuimige rivier door de adem des Heren voortgezweept” (vs. 19).
De rivier en haar vloed stelt enerzijds de vrede en het heil voor (Jes 48 18; 66 : 12) anderzijds de volkerenmassa’s (Jes. 8 : 7; Openb.12:15; 17 :15).
Hier is waarschijnlijk aan de volkerenmassa’s gedacht, die het Godsgericht ondergaan. Zo komt de Heer echter niet voor zijn volk. Zij, die zich tot God wenden met berouw, kunnen hun hoofden opheffen en hun Verlosser aanschouwen, want waar de mens geen middelaar tussen zichzelf en God stellen kan, daar bezit God zulk een Middelaar: “De mens Christus Jezus” (1 Tim. 2 :5),
Van die middelaar kon ook Job getuigen, hoewel hij in dezen veel minder licht ontvangen had dan wij door Gods genade mogen bezitten: “Ik weet dat mijn Losser leeft” (Job 19 :25). Deze zelfde Jezus, die ze eerst als Verlosser hebben afgewezen, zal voor Israël weerkomen en hen uit de macht der vijanden verlossen:
“Maar als Verlosser komt Hij voor Sion en voor wie zich in Jakob van overtreding bekeren, luidt het woord des Heren” (vs. 20; Rom. 11 : 26).
Zij zullen dan de zegeningen van het nieuwe, verbond ondervinden en allen zullen Gods geboden kennen en houden omdat Gods wet in hun harten geschreven zal zijn:
“En wat Mij aangaat, dit is mijn verbond met hen zegt de Here: Mijn Geest die op u is, en mijn woorden, die Ik in uw mond gelegd heb, zullen niet wijken uit uw mond noch uit de mond van uw kroost, noch uit de mond van het kroost van uw kroost, zegt de Here van nu aan tot in eeuwigheid” (vs. 21).
Dat spreekt ons van de aardse, maar tegelijk geestelijke zegeningen, die het verloste volk wachten in het duizendjarig rijk. Maar voor ieder die de hier boven aangegeven weg voor het aardse volk Israël geestelijk verwerkelijkt heeft, door voor zijn eeuwige verlossing de toevlucht tot de Heer Jezus te nemen, spreken de slotverzen van de eeuwige gelukzaligheid, die ons wacht als we allen verheerlijkt bij de Heer zijn en we niet meer ten dele zullen kennen maar het volmaakte zal gekomen zijn.