Wet en genade – “Want de wet is door Mozes gegeven; de genade en waarheid is door Jezus Christus geworden” (Joh. 1:17).
In dit vers ligt een tegenstelling, Jezus Christus is het vleesgeworden Woord, vol van genade en waarheid (vs. 14). Als zodanig had God Zich in de oude bedeling niet geopenbaard. Toen gaf Hij door Mozes aan Israel de wet. En hoewel Hij natuurlijk ook toen een genadig God was, zo is de wet toch niet de openbaring van Gods genade. Wet en genade staan hier, evenals in de brief aan de Galatiërs, tegenover elkaar. Beide rusten op een verschillend principe. De wet eist, de genade geeft. De wet toonde wat de mens voor God moest zijn. De genade toont wat de mens is en wat God voor zulk een mens is. De wet wordt beheerst door “gij”, de genade door “God”. Dit is echter de enige tegenstelling niet. Ook de wijze, waarop zowel de wet als de genade geopenbaard is, is verschillend. De wet is door Mozes gegeven. Mozes gaf de wet door. Mozes zelf openbaarde de wet niet in zijn persoon. Met de genade is het anders. Deze is door Christus geworden. (De NBG-vertaling doet dit niet uitkomen en verliest het verband met vers 14). Christus liet de genade door zijn persoon en leven zien. In Hem kreeg de genade gestalte. Het kruis van Christus toont mij drie dingen: a. Wat de werkelijke toestand van de mens is: n.l. vijandschap tegen God; b. wat Gods waarheid is: n.l. dat zijn heiligheid de zonde niet kan gedogen en Hij zelfs zijn eigen Zoon verlaten moest; c. wat genade is: nl. dat God zijn eniggeboren Zoon heeft overgegeven voor vijanden.
Niet te scheiden
De genade is door Jezus Christus geworden, maar de genade niet alleen. Genade en waarheid. De grootste zonde van de mens, Golgotha, toont de grootste genade van God. Maar ook werd tegelijkertijd de waarheid op een volkomen wijze geopenbaard. Genade en waarheid zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. God is liefde, maar ook licht. De mens stelt noch het een, noch het ander op prijs. Johannes de doper kwam als de boetgezant in gerechtigheid.
Hij was de mensen te streng; niet humaan genoeg. “Hij heeft een duivel” beweerde men. Jezus Christus kwam en toonde Gods opzoekende liefde voor verloren schepselen en van Hem zei men: “Een vriend van tollenaren en zondaren”. De mens van nu is niet anders dan de Farizeeën uit de dagen van de Heer Jezus. Predikt men de rechtvaardige eisen van God en een heilige levenswandel, dan wordt tegengeworpen: “Alstublieft een beetje rekening houden met onze onvolmaaktheid, niet te wettisch wezen”. Verkondigt men daarentegen Gods onbegrijpelijke liefde dan hoort men: “Ja maar dat gaat zo maar niet, dat is een te licht evangelie”. De Heer echter verkondigt genade en waarheid, en deze twee vormen samen een harmonisch geheel. Een illustratie zal duidelijk maken hoe volkomen genade en waarheid, gecombineerd, beantwoorden aan de behoeften van een verloren mens. Een veroordeelde heeft zijn straf uitgezeten en wil met een schone bladzij in de maatschappij beginnen en voortaan een goed leven leiden. Hij heeft het geluk als nachtwaker bij een grote juwelierszaak aangesteld te worden. Zijn baas weet echter niets van zijn vroegere leven.
Op een avond, terwijl de nachtwaker voor de juwelierszaak op post staat, komt er een oud-collega uit de onderwereld op hem af en vraagt wat hij daar toch doet. Als de ander hem de zaak vertelt beginnen de ogen van de ondervrager gemeen te glinsteren. “Zo, je baas weet dus niet wie je bent, nou dan zal ik hem dat eens gauw gaan vertellen”. De nachtwaker bezweert hem dit niet te doen, maar zijn zgn. vriend perst hem tien gulden zwijggeld af. En iedere keer wanneer de boef in geldnood zit, tracht hij zijn oud-collega geld afhandig te maken. Iedereen gevoelt in welk een precaire positie onze vriend zich bevindt. Zijn baas heeft hem genadig als nachtwaker in dienst genomen maar de waarheid is er niet aan te pas gekomen. Het gevolg is onrust en onzekerheid. Zo zou het met een zondaar zijn, als God genade bewees zonder waarheid.
Veronderstel echter dat in ons voorbeeld de juwelier van alles op de hoogte was. Dan kon de afperser proberen de nachtwaker vrees in te boezemen en dreigen wat hij wilde, de laatste zou hem eenvoudig naar zijn meester verwijzen met de woorden: “Ga het maar rustig vertellen, je vertelt hem toch geen nieuws want hij weet alles van me”. In dat geval heeft de meester hem ondanks zijn slechte verleden aangesteld. Hieruit blijkt dat genade eigenlijk eerst genade wordt, of beter gezegd des te duidelijker uitkomt, als ze met waarheid gepaard gaat. Welnu, zo is de situatie van de zondaar. God heeft ons genade bewezen, maar tevens zijn waarheid gehandhaafd. Daarom kunnen we ook volkomen rust hebben. De duivel kan geen enkele aanklacht bij God indienen, die ons uit zijn gunst kan doen vallen, want God weet alles van ons.
Vandaar dat Petrus tot de joden kon zeggen: “Maar gij hebt de Heilige en Rechtvaardige verloochend” (Hand. 3:14), terwijl hij kort te voren zich aan dezelfde zonde had schuldig gemaakt. Hem was genade bewezen, maar de waarheid was niet verdoezeld en in het licht van de waarheid kreeg Petrus vergeving. Juist hij kon dan ook het volk wijzen op hun verloochening van Jezus en uit eigen ervaring hun verkondigen, dat als ze zich in Gods licht stelden er ook voor hen vergeving was (vs. 19).
Wat is waarheid?
De mens kent de genade niet. Wanneer men spreekt over de vrije genade van God, die een zondaar alleen op grond van geloof in het werk van Christus wil redden, dan krijgt men de volgende tegenwerpingen: “dus dan kan alles maar”; “u doet de wet te niet”, “ja maar geloof moet gecombineerd worden met werken”; enz. Gaat men dan later eens controleren wat deze tegenwerpers onder werken verstaan, dan blijken ze totaal geen begrip te hebben van wat de bijbel goede werken noemt. En spreekt men met deze mensen over een heilige levenswandel en over wereldgelijkvormigheid, dan vindt men meestal een gesloten deur. Wat Gods genade is en uitwerkt in het leven van een mens, daarvan heeft men geen begrip. De mens kent echter ook de waarheid niet. In de eerste plaats kent hij de waarheid aangaande God niet. Een jongeman merkte eens op: “Hoe kan God nu een zondaar redden; er staat toch, dat Hij de schuldige geenszins onschuldig houdt? En een onschuldige (hij bedoelde de Heer Jezus) straffen in de plaats van een schuldige, is onrechtvaardig”. Maar God heeft niet een onschuldige gestraft voor een schuldige; Hij heeft een onschuldige gemaakt tot de schuldige. “Die geen zonde gekend heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt”. En nu is God volkomen rechtvaardig om zondaars te redden en vrij te spreken. Maar ook kent de mens de waarheid aangaande zichzelf niet. De tekening van Rom. 3, waarin de mens als een hulpeloos verloren wezen wordt geschilderd, wil hij niet aannemen. De godsdiensten, die de mens trachten op te knappen en nog iets aan de mens zelf overlaten om zijn behoudenis te bewerken, zijn dan ook legio. Er is een geschiedenis in de bijbel die ons heel duidelijk toont hoe in het optreden van de Heer genade en waarheid samengaan. Dat is het voorval met de Syro-Fenicische vrouw. In Matth. 15:21 lezen we: “En Jezus van daar weggaande, vertrok naar de streken van Tyrus en Sidon”. Wanneer vertrok Hij? Nadat Hij een onderhoud met de Farizeeën had gehad over het wassen van de handen. Hij had hun wettische gezindheid, die alleen lette op uiterlijke dingen, verweten. Maar ze wilden niet luisteren. Voor de openbaring van genade en waarheid hadden ze geen oog. De overleveringen van de vaderen en hun strikte wetsbetrachting stonden hen in de weg. Daarna ging de Heer naar Tyrus en Sidon, naar een vrouw, die maar wat graag de kruimels wilde eten van de volle tafel die door de kinderen, de Joden, werd veracht.
In de ogen van de Joden was deze vrouw een hond. In het oosten is de hond geen huisdier zoals bij ons. Het is de straatschooier, die alle eetbare restanten op straat goed genoeg vindt. De Schrift spreekt dan ook: “Buiten zijn de honden”. Deze vrouw deed een beroep op de Heer als de Zoon van David. De gevoelens van haar hart waren goed, maar ze had geen begrip van de waarheid. Zij was vreemd aan het burgerschap Israëls, zij was ver van de beloften. De Heer was een dienstknecht van de besnijdenis om de beloften van de vaderen te bevestigen (Rom. 15:8). Deze deur was voor haar een gesloten deur. Als Zoon van David had ze geen deel aan Hem. Vandaar die onbegrijpelijke uitspraak: “Doch hij antwoordde haar geen woord”. Dat lijkt hard. Wij kunnen ons maar moeilijk deze houding van de Heer voorstellen. Hij, die altijd openstond voor de noden van lijdenden, verdrukten, armen en geringen, liet deze noodkreet onbeantwoord. Maar dat komt omdat we dan vergeten, dat genade en waarheid door Jezus Christus geworden is. We kunnen ons voorstellen dat Petrus gezegd heeft: “Meester, zend haar weg. Ze is een heidin, wat doet ze ons na te roepen”.
Dat zou waarheid zijn, maar ten koste van de genade. Johannes zou misschien opmerken: “Heer, het is een arme vrouw, geeft u haar alstublieft wat ze verlangt en zend haar weg, dan zijn we van haar af”. Dat zou genade zijn, maar ten koste van de waarheid. Het eerste is hardheid; het tweede sentimentaliteit. De discipelen konden waarheid en genade niet verenigen en gaven beide op. De enige reden, die ze konden vinden was: “Ze roept ons na”.
Hun persoonlijk eergevoel was hun leidsman. De Heer liet zich echter leiden door genade en waarheid. Voordat Hij echter zijn genade kon bewijzen, moest Hij deze vrouw brengen tot de waarheid aangaande Zichzelf en aangaande haarzelf. Er zijn wel eens mensen die zeggen: “Al dat praten over bedelingen en dergelijke is onbelangrijk, als er maar mensen tot bekering komen”. Nu, de Heer vond het de moeite waard om met de verschillende openbaringen van God en de daaruit voortvloeiende handelwijzen rekening te houden. Stap voor stap leidde Hij deze vrouw totdat ze kwam op de plaats waar Hij haar helpen kon. “Ik ben niet gezonden dan tot de verloren schapen van het huis Israëls”. Toen gaf deze vrouw de Heer de plaats die Hij werkelijk innam. Ze sprak de Heiland niet meer aan als de Zoon van David, want als zodanig had ze geen deel aan Hem; ze behoorde niet tot de verloren schapen van het huis Israëls. Neen, ze huldigde Hem en erkende Hem alleen als Heer (vergel. Rom. 10:12: “Want er is geen onderscheid tussen Jood en Griek, want dezelfde Heer van allen is rijk over allen, die Hem aanroepen”).
Ze moest zichzelf echter nog de juiste plaats geven. Zou ze het antwoord: “Het is niet betamelijk, het brood der kinderen te nemen en het de hondekens voor te werpen”, accepteren? Ze had kunnen zeggen: “Er zijn heel wat Israëlieten, die groter zondaars zijn dan ik, laat ik een hond zijn, heel wat van uw volksgenoten zou die naam ook goed passen”, of iets van dien aard. Ze deed dat echter niet. Ze erkende: “Ja Heer”. Ze gaf toe een hond te zijn in geestelijk opzicht. Maar ze vervolgde als het ware: “Ik ben maar een hond aan uw tafel, en geeft U me dan het deel dat de hond krijgt”. Daarmee was ze tevreden. Ze eiste niet het deel van de kinderen. Ze zette het joodse volk niet opzij met al zijn voorrechten, zoals zovele christenen vandaag de dag doen, die vaak onbewust geestelijk diefstal plegen door zich de profetieën aangaande Gods volk eigen te maken en ze vergeestelijkt op de gemeente toe te passen.
Nee, ze vroeg slechts het deel van de honden. Nadat ze zo aan de Heer en aan zichzelf de juiste plaats had gegeven, stond de weg voor zegen open.
Toen ervoer ze wat genade gegrond op waarheid vermag.
Laten ook wij genade en waarheid verkondigen.