2-Koningen 4:8 – ELISA DE MAN GODS – IV
De Sunamietische (2 Kon. 4 : 8-37)
Hoe donker het aan de geestelijke ‘horizon ook mag wezen, het ontbreekt God nooit aan mensen, – al zijn het er ook maar enkele,- die een lichtend voorbeeld zijn voor hun omgeving. De Sunamietische was als een liefelijke ster aan de donkere hemel van het tienstammenrijk. Ze gebruikte haar bevoorrechte positie om God met haar goederen te dienen en mag in één adem genoemd worden met de vrouwen, die in Luk. 8 : 2, 3 vermeld worden. Ze was een waardige dochter van Abraham: ze vergat de gastvrijheid niet (Hebr. 13 : 2) en ontving ook dezelfde kinderzegen als deze. Deze eigenschap paarde ze echter aan de deugd der voorzichtigheid. Ze had Elisa nauwkeurig in zijn doen en laten gadegeslagen en pas toen ze tot de overtuiging was gekomen, dat hij een man Gods was, kwam ze met het voorstel om voor hem een kamer af te schutten. Waar ook in onze tijd zich velen uitgeven voor dienstknechten van de Heer, die deze naam eigenlijk niet verdienen, mogen we hieraan wel een voorbeeld nemen. Maar ook Elisa geeft ons een les: zijn praktisch leven bestond in een geheiligde wandel.
Het bevel van onze God luidt: “Weest heilig, want ik ben heilig” (1 Petr. 1 : 16). Wat onze positie betreft in het oog van God zijn wij geheiligd in Christus Jezus! Maar is onze dagelijkse wandel daarmee in overeenstemming?
Uit de geschiedenis blijkt, dat deze vrouw geestelijk hoger stond dan haar man: zij nodigde de profeet uit, zij deed het voorstel een kamer voor hem te maken. Hij was meer bezig met zijn oogst dan met zijn zieke zoon; zijn godsdienst hing aan “nieuwe maan” of “sabbat” (vs. 23). Toch erkende de Sunamietische haar man als hoofd en regelde niets zonder hem er in te kennen (verg. Ef. 5 : 22; 1 Tim. 2 : 12). Zij was als een Debora, die Barak de plaats wilde geven, die hem als man toekwam; als een Sara, die Abraham “heer” noemde. En toch was ze geen slavin van haar man, toch was ze niet gespeend van karakter en persoonlijkheid, integendeel: de inrichting van de kamer ging van haar uit en ze toonde hierbij een fijngevoeligheid, die bewondering afdwingt. Bed, tafel, stoel en kandelaar had Elisa nodig, ze maakte er niet een pompeus geval van, waar de man Gods zich niet op zijn plaats zou voelen. Ze ontving de profeet “in de naam van een profeet”. Is het zo, dat de Heer Jezus Zich bij ons thuis voelt? Wat voor Elisa het huis van de Sunamietische betekende, betekende het huis te Bethanië voor de Heer Jezus, en wat betekent ons huis voor Hem en voor de zijnen?
Elisa bleef echter evenmin de schuldenaar van deze vrouw, als God van ons. Wij mogen wat voor de Heer doen, maar nimmer blijft “God bij ons in het krijt staan”. Wat Hij voor ons heeft gedaan, doet en doen zal, overtreft oneindig wat wij voor hem kunnen doen. De Sunamictische was gastvrij, zoals Abraham, onderdanig zoals Sara, ze ontving ook dezelfde beloning n.l. leven, waar slechts dood aanwezig was (vergel. vs. 14 met Hebr. 11 : 11). En wat betekende haar gastvrijheid, wat betekenden alle maaltijden en de kamer, die ze Elisa afstond bij het ontvangen van een zoon? Daarbij zonk alles wat zij gedaan had in het niet: zo zal het ook met ons zijn. Als we zien op het werk, dat God voor ons gedaan heeft, wat Hij ons geschonken heeft en nog schenken zal, is er geen enkele reden tot roem in onszelf.
De zegen werd echter nog groter. Elisa had nog meer om haar te geven, maar dat moest via beproeving. Ze had God leren kennen als degene, die leven geeft,maar ze zou ook God leren kennen, zoals Abraham Hem symbolisch leerde kennen op de Moria, als de God van de opstanding.
Dit heeft ook voor ons betekenis. Wij hebben bij onze bekering leven uit God ontvangen, maar we zijn ook met Christus gestorven en opgewekt en eens zal ook ons lichaam hierin delen.
Maar zoals gezegd, ze leerde dit eerst door beproeving: haar zoon stierf en toen werd haar geloof getest en wel:
- door de woorden van haar man (vs. 23). Het geloof redeneert echter niet, maar zegt: “wees maar gerust”;
- door Gehazi, die haar wilde afhouden van de profeet, zoals de discipelen de moeders van Christus wilden afweren. Nu behoefde ze zelf niets, te zeggen of te doen. Elisa sprong voor haar in de bres, zoals de Heer Jezus voor de moeders, die haar kinderen brachten. Maar uit zijn antwoord blijkt, dat de man Gods, hoewel hij een type is van de Heer Jezus, toch bij Hem in de schaduw stond: “De Heer heeft het voor mij verborgen gehouden en het mij niet meegedeeld” (vs. 27);
- door het bevel van Elisa aan Gehazi. De vrouw was echter niet tevreden met de staf in de hand van een gedelegeerde. En Gehazi had niet de gezindheid (dat had hij zojuist laten zien) dat zij op hem haar geloof bouwen kon. Ze was met niemand minder dan met de man Gods tevreden.
Alle opwekkingen van doden wijzen heen naar Hem, die de dood heeft overwonnen. En de bijzonderheden in de beschrijving laten ons iets zien van het werk van onze Heiland voor en in ons. Elisa was alleen met de dode. Zo is ook onze levendmaking een zaak tussen Christus (en God) en ons persoonlijk, het is geen rnassawerk! Elisa bad tot de Heer. Zo heeft de Heer Jezus zijn werk volbracht, en voltooit het in ons in gemeenschap met God. Om ons te kunnen redden, moest de Heiland Zich met ons één maken, zoals Elisa zich als het ware één maakte met deze jongen. Wat in principe op het kruis volbracht is, kost bij de praktische verwerkelijking in ons leven nog heel wat arbeid. Wat een moeite moet God Zich niet getroosten om een verloren zondaar zover te brengen, dat hij zijn geestelijk dode toestand inziet. En hoe vaak moet de Heer Jezus niet aan het hart kloppen voordat er wordt opengedaan. Maar zoals Elisa geen half werk deed, zo werkt de Heer Jezus ook een volkomen werk in het hart van de zondaar. Hij is niet tevreden met wat geestelijke belangstelling, “het lichaam moet niet alleen warm worden” (vs. 34), neen er moet een volmaakt teken zijn van nieuw leven (“niesde zevenmaal”), de ogen moeten opengaan. Zoals de blindgeborene moet de zondaar kunnen zeggen: “dit weet ik, dat ik blind was en nu zie”.
Maar we mogen Elisa, behalve als type, ook zien als een dienstknecht van God en dus als een voorbeeld voor ons. Willen wij het middel in Gods hand zijn om zondaars te redden en hun leven te schenken, dan moeten we in gemeenschap met God verkeren, we moeten ons één maken met de verloren mens en ons niet blind staren op belangstelling voor Gods Woord en geestelijke verschijnselen, die nog niet het bewijs zijn van waarachtig leven uit God.
Het laatste wat we in deze geschiedenis van de vrouw horen is erg mooi. Ze trad binnen, wierp zich aan de voeten van de profeet, boog zich tot de grond, nam haar zoon op en ging heen. Dit is in het geloof het resultaat aanvaarden, waarbij de mond niet kan uitspreken wat het hart voelt. Ze heeft niets gezegd, maar haar zwijgen was voor Elisa welsprekend genoeg. Er zijn mensen, die de ene lofzegging na de ander voor in de mond hebben, maar dat zegt nog niet altijd iets van de toestand van het hart (vergel. Kol. 3 : 16).
De dood is in de pot
Gilgal was de plaats van waaruit Israël Kanaän in bezit heeft genomen. Daar werd het volk besneden en hield het dus rekening met de heiligheid van God en de verwerpelijkheid van het boze vlees. In Gilgal werd echter ook de ontrouw van het volk gezien: “Toen Elisa naar Gilgal terugkeerde was er honger in het land”. Het oordeel van Lev. 26 : 20, 26 rustte op het volk. Wanneer wij ons Gilgal vergeten Zijn, wanneer we niet praktisch verwerkelijken met Christus gekruisigd te zijn (Kol. 2 : 1 l; Rom. 6 : 6) dan moet God ons geestelijke zegen onthouden. Dit geldt niet alleen ons persoonlijk leven, maar ook het leven van de gelovigen gezamenlijk. De getrouwen leden mee onder de ontrouw van het volk. We zien dat hier in de profetenzonen, we vinden dat beginsel terug bij Daniël en zijn drie vrienden, die mede weggevoerd werden naar Babel. Zodra echter Christus verschijnt, zoals Elisa verscheen bij de profetenzonen, is er voor elk die luistert naar zijn Woord, geestelijke herleving en zegen in overvloed. Elisa hief de hongersnood niet op, maar wel de honger van de profetenzonen, die zijn bevel gehoorzaamden. We leven in een tijd, waarvan in het algemeen gezegd kan worden, dat de christenheid in een geestelijke hongersnood verkeert. leder die, op welke wijze dan ook, met het evangelie onder de mensen komt, kan dit dag aan dag ervaren. Waar echter Christus de centrale plaats gegeven wordt en zijn Woord gehoorzaamd wordt, daar zegent Hij.
Het bevel van Elisa: “Zet de grootste pot op” wekte bij het natuurlijk verstand de tegenwerping: Waarom de grootste pot, dc kleinste is in dit geval al voldoende. Het geloof rekent echter niet met de omstandigheden, het redeneert niet, maar vertrouwt op de macht van God en gehoorzaamt. Waar God en Christus werken, daar zijn echter ook altijd mensen, die door eigengereide handelingen de zaak bederven. “Daarop ging er één naar het veld om groenten te plukken”. We lezen in elk geval niet, dat deze man een bevel daartoe ontvangen heeft. De opdracht om de grootste pot op te zetten, en moes te koken was aan de knecht van Elisa gegeven. Zo zijn er velen, die zonder roeping van God te hebben, trachten in de geestelijke hongersnood van Gods volk te voorzien (vergel. Hand. 15 : 24). Soms doen ze dat met een ijver gelijk aan die van Martha. Maar evenals Martha vergeten we: dat we eerst moeten zitten aan de voeten van de Heiland om te luisteren naar zijn onderricht en pas als we zijn stem hebben verstaan kan Hij ons in zijn dienst gebruiken. Wanneer dit nagelaten wordt, worden er elementen aan “de pot” toegevoegd, die vreemd zijn aan het evangelie en aan de leer. Zulke vreemde elementen zijn ondanks de hongersnood altijd voldoende voorradig. Deze man had helemaal geen moeite om zijn kleed vol van deze kolokwinten (een soort wilde augurken) te verzamelen. Ze zijn echter dodelijk voor het geestelijk leven en velen beseffen de uitwerking niet: “Zij kennen ze niet”. Een voorbeeld hiervan vinden we bij de mensen, die bedoeld worden in Hand. 15 en in de Galatenbrief. Zij wilden de kolokwinten van het Judalsme toevoegen aan het geestelijk voedsel dat God de gelovigen geven wil. Hetzelfde vinden we in Kol. 2 : 16-19. Het zijn de beginselen van het vlees, die toegevoegd worden aan het Woord van God. Ze brengen echter de dood in de pot. Paulus, moest uitroepen: “Ik vrees voor u, dat ik misschien tevergeefs aan u gearbeid heb.” Dan kan men de kolokwinten fijn snijden, zoals deze man deed, zodat ze totaal niet meer, te herkennen zijn, het doet echter aan de fatale uitwerking niet af. Paulus wekt Timotheüs op om zich Gode beproefd voor te stellen, “als een arbeider, die zich niet behoeft te schamen die het woord der waarheid recht snijdt” (2 Tim. 2 : 15). Het voedsel moet dus gesneden worden in de juiste proporties en op de juiste wijze.
Hoe ernstig is het als “in de pot” waar leven hoort te zijn, de dood heerst. Gelukkig is er een geneesmiddel, maar dat is Jezus alleen. “,Zij zagen niemand dan Jezus alleen”. Zowel in de geschiedenis van Mozes als van Elisa vinden we het gebruik van een middel, dat volgens onze gedachten geen verband houdt met het ongemak, dat er heerste. Mozes gooide een hout in het water van Mara en het werd zoet. Hij sloeg met een staf op een rots en er kwam water. Elisa wierp zout in de bron te Jericho en het water werd gezond. Hij wierp een hout in het water en de bijl kwam boven drijven. En hier wierp hij meel in de pot en de dood verdween. Natuurlijk heeft dit betekenis en bestaat er verband. Dat verband ligt echter niet in het vlak van onze logica, maar we moeten het zoeken op het geestelijk terrein. Uiteindelijk spreekt ons dit alles van Christus en zijn werk. Evenals het manna, is het meel een beeld van de Heer Jezus. Vanzelf worden we bepaald bij het spijsoffer van fijn meelbloem (Lev. 2), dat ons spreekt van de onkreukbare, Godgewijde wandel van de Heer Jezus. Vaak werpt men tegen een dergelijke wijze van Schrifttoepassing de bedenking op, dat de Israëlieten in Elisa’s dagen dat toch niet begrepen zullen hebben. In feite raakt dat de kern van de kwestie niet. Wij hebben ons af te vragen, wat God ons door het oude testament in het licht van het nieuwe testament te zeggen heeft. En de les voor ons is, waar Christus ingebracht wordt in een geestelijk dode toestand, dat daar werkelijk voedsel verstrekt wordt. Eén persoon brengt de dood in de pot, er is ook maar één persoon, die het dodende beginsel vervangen kan door leven, en dat is Christus.
De wonderbare spijziging
Er is veel overeenkomst tussen de wonderen, die Elisa verrichtte en die, welke de Heer Jezus deed. Ook dit wonder toont, dat de profeet een beeld is van de grote profeet. Toch haalt het type nooit de werkelijkheid. Elisa sprak het woord des Heren. De Heer Jezus voedde door zijn eigen woord. Elisa sprak het woord. De Heer was het Woord. Zoals de vijf broden en de twee visjes, wil de Heer gebruiken wat aanwezig is. Maar al brengen wij Hem de eerstelingen, dus het beste en dat met het meest toegewijde hart, wat zouden we daarmee kunnen doen om een volk te eten te geven? Terecht zegt de knecht: “Hoe kan ik dit aan honderd man voorzetten?” Wat wij echter hebben, wil God heiligen en zegenen. Niet wij kunnen het volk te eten geven, maar Hij doet het met gebruikmaking van ons, en dan wordt men niet alleen verzadigd, maar is er over. Nooit is er geestelijk voedsel te kort, als wij maar handelen naar het woord des Heren. Deze wereld, die voor ons een Baál-Salisa is, waarvan de heer (de Baäl) Satan is, – want hij is de overste der wereld – wil God maken tot een toneel waar zijn majesteit gezien en zijn zegen genoten wordt.
Wat de Heer gebruiken kan, zijn niet onze eigen kwaliteiten, maar datgene wat we in de Heer Jezus bezitten. Hij is het meel, Hij is het brood, Hij is het koren des lands. Er is geen voedsel, geen zegen buiten Hem!