1-Corinthiers 10:17
Vele leden met elk hun eigen functie (leerstellig gedeelte)
De eenheid des Geestes bewaren
In ons vorig artikel kwamen we tot de volgende conclusie: Als gelovigen, alleen omdat ze gelovigen en dus leden van het lichaam van Christus zijn, samenkomen in de naam van de Heer Jezus, zonder enige menselijke organisatie, om gezamenlijk het avondmaal te vieren, dan openbaren ze voor engelen en overheden naar Gods gedachte de eenheid van het lichaam van Christus (zie 1 Kor. 10:17).
De eenheid van het lichaam is het resultaat van de eenheid van de Geest. Waren er meerdere Geesten, dan zouden er meerdere lichamen zijn. Maar er is slechts één Geest en door die éne Geest zijn we tot één lichaam gedoopt. De eenheid van de Geest wordt echter niet alleen gezien in het feit, dat er slechts één lichaam, één gemeente is. Het gaat verder. Wanneer in een fabriek twee compagnons de leiding hebben, die deze niet eensgezind uitoefenen, dan zal iedere oplettende toeschouwer zien, dat er in die fabriek twee geesten werken. Wanneer echter één directeur met krachtige hand de zaak bestuurt, en allen onderwerpen zich aan zijn leiding, dan zal men niet alleen één grote fabriek aanschouwen, maar ook opmerken dat er één geest in de fabriek alles leidt.
Welnu zo is het ook in de gemeente. Zij is door één Geest gevormd, ze wordt ook door één Geest geleid. Deze eenheid des Geestes hebben we te bewaren (Ef. 4:3).
Deze opdracht geldt niet alleen de gelovigen in één bepaalde plaats maar allen, die het eigendom van Christus zijn over de gehele wereld. Dit laatste voert ons op het terrein van de tucht en over dat onderwerp hopen we later apart te schrijven.
Eenheid en variatie
Naast eenheid wordt een lichaam gekenmerkt door variatie. Het bestaat nl. uit ontelbare leden met elk hun eigen functie. Veronderstel, dat in een bepaalde plaats alle gelovigen van alle richtingen bij elkaar zouden komen in de naam van de Heer Jezus Christus, zoals we in de aanhef van dit artikel aangaven. En laten we aannemen, dat ze nu voor het verloop van de dienst een ordening zouden opstellen naar hun eigen goedvinden. Om concreet te zijn: ze wijzen iemand aan om het woord te bedienen; een ander geven ze opdracht om alle liederen op te geven; weer een ander wordt belast met de bediening van het avondmaal enz.
Zou dan zo’n samenzijn werkelijk naar de gedachten van God zijn? Natuurlijk niet. De vraag: “Met wie moeten we ons vergaderen?” zou volgens de Schrift dan wel zijn beantwoord. Maar de kwestie: “Hoe moet zo’n vergadering praktisch verlopen”, zou geregeld zijn naar menselijk inzicht. Men zou dan het tweede kenmerk van een lichaam, nl. dat het bestaat uit vele leden met elk hun eigen functie, verloochenen.
Alle leden moeten dus vrij zijn om hun functie als lid te kunnen uitoefenen, daarbij moet echter naast alle variatie de eenheid des Geestes bewaard blijven. Wanneer men in diverse groepjes en kerkgenootschappen zich vergadert, openbaart men de eenheid van het lichaam niet en bewaart men dus ook niet de eenheid des Geestes. Wanneer men echter wel op bijbelse grondslag vergadert, maar er heerst wanorde, omdat elk doet wat goed is in eigen ogen, dan bewaart men de eenheid des Geestes evenmin. Zo zal dus ons artikel in twee delen uitéén vallen: nl. een leerstellig gedeelte, waarin wordt aangetoond, dat Gods Woord ons dit tweede kenmerk van het lichaam duidelijk leert; en een praktisch gedeelte waarin de voorschriften, die voor de verwerkelijking van dit beginsel gelden, worden besproken.
Vele leden met elk hun functie
De volgende teksten bewijzen, dat de gelovigen inderdaad vele leden zijn, met elk hun eigen taak:
“Want door de genade, die mij gegeven is, zeg ik aan een iegelijk die onder u is, dat hij (van zichzelf) niet hoger moet denken dan het behoort, maar dat hij bescheiden moet denken, gelijk Godaan een iegelijk de maat des geloofs heeft toebedeeld. Want gelijk wij in één lichaam vele leden hebben, en al de leden niet dezelfde werking hebben, zo zijn wij de velen, één lichaam in Christus, en elk afzonderlijk elkanders leden. Daar wij nu verschillende genadegaven hebben, naar de genade, die ons gegeven is (zo laat ons die genadegaven besteden) hetzij profetie naar de maat des geloofs, hetzij bediening in het bedienen, hetzij die leert in het leren, hetzij die vermaant in het vermanen, die mededeelt in eenvoudigheid, die voorstander is met ijver, die barmhartigheid doet met blijmoedigheid” (Rom. 12:3-8).
“Er is verscheidenheid van genadegaven, maar het is dezelfde Geest; en er is verscheidenheid van bedieningen, en het is dezelfde Heer; en er is verscheidenheid van werkingen en het is dezelfde God, die alles in allen werkt. Doch aan een ieder wordt de openbaring des Geestes gegeven tot hetgeen nuttig is. Want aan de een… Doch al deze dingen werk één en dezelfde Geest, aan een ieder in het bijzonder toebedelende, gelijk hij wil (zie 1 Kor. 12:4-31).
“Doch aan een ieder onzer is de genade gegeven naar de maat der gaven van Christus… En Hij heeft sommigen gegeven tot apostelen, en sommigen tot profeten, en sommigen tot evangelisten, en sommigen tot herders en leraars, tot volmaking der heiligen; voor het werk der bediening, voor de opbouwing van het lichaam van Christus… uit wien het ganse lichaam wel tezamen gevoegd, en verbonden door al de ondersteunende geledingen naar de werking van elk deel in zijn maat, de wasdom van het lichaam bewerkt tot zijns zelfs opbouwing in de liefde” (Ef. 4:7-16).
“Uit wien het ganse lichaam door de geledingen en verbindingen ondersteund en samengevoegd, opwast met de wasdom Gods” (Kol. 2:19).
Al wordt er in 1 Petr. 4:10, 11 niet van lichaam gesproken, toch geeft ook dit gedeelte dezelfde aanwijzing:
“Een ieder naarmate hij een genadegave ontvangen heeft, diene daarmee de ander als goede rentmeesters der menigerlei genade Gods. Zo iemand spreekt, hij spreke woorden Gods; zo iemand dient, hij diene als uit kracht die God verleent…”.
De eerste christenen verwerkelijkten dit
Zo goed als de gelovigen in het begin de eenheid van het lichaam van het lichaam van Christus openbaarden, zo ook brachten ze in praktijk, dat elk lid zijn door God gegeven functie onder de leiding van de Heilige Geest kon uitoefenen.
We lezen van de Korinthiërs dat het hun aan geen genadegave ontbrak (1 Kor. 1:7), de apostel Paulus moest hen zelfs praktische aanwijzingen geven om bij de uitoefening van de genadgaven op elkaar te wachten en de gemeente niet te overladen (1 Kor. 14:27-33). Heel duidelijk blijkt de vrijheid in dienst uit het voorschrift, dat de vrouwen moeten zwijgen (1 Kor. 14:34-35).
Een leerrijke vermelding geeft Hand. 13:1:
“En er waren te Antiochië in de gemeente, die daar was, profeten en leraars: (1) Barnabas, en (2) Simeon, genaamd Niger en (3) Lucius van Cyrene, en (4) Manahen, die met Herodes de viervorst opgevoed was, en (5) Saulus”.
Dus niet één herder en leraar, maar liefst vijf profeten en leraars, terwijl de herders nog niet eens vermeld zijn.
Vrije uitoefening van de gaven onmogelijk gemaakt
Ook deze tweede karaktertrek van het lichaam van Christus is in de loop der eeuwen verdwenen. Langzaam aan ontstond er in “de kerk” een geestelijke stand, met aan het hoofd de bisschop, die de eerste plaats ging innemen. Tot in de tweede en derde eeuw konden de diakenen en de ouderlingen nog het woord bedienen, maar in latere tijden werd de bisschop steeds meer de centrale figuur, die de dienst aan zich trok of haar onder zijn toezicht en naar zijn beschikkingen deel verlopen. En in feite heeft men deze gang van zaken in het protestantisme nog verschraald.
Daar vindt men één persoon, die de leiding van de gehele dienst voor zijn rekening heeft genomen. Deze persoon is door de mens aangesteld. Of hij roeping en gave van God heeft, komt op het tweede plan. Of hij zijn theologische studie met goed gevolg beëindigd heeft, geldt als eerste vereiste. Hij is de herder, leraar, evangelist en profeet van de gemeenschap. Elk lied, elk gebed, elke schriftlezing en de bediening des woords is aan zijn persoon gebonden. Onder zijn gehoor zitten leden van het lichaam van Christus, maar in de dienst kunnen zij geen van allen de gave die God aan hen gegeven heeft uitoefenen.
Wanneer bij wijze van spreken Paulus, vandaag de dag, een kerkgebouw zou binnenstappen, dan zou hij geen boodschap van God kunnen brengen, geen lied op kunnen geven, geen dankzegging kunnen uitspreken, het avondmaal niet kunnen bedien enz., tenzij men de kerkordening aan de kant zette. Zo’n samenzijn is dan ook niet een samenzijn als lichaam van Christus, waar elk lid normaal kan funktioneren, maar het is een openbaring van een lichaam, dat men in een dwanghuis heeft gestopt, waarbij slechts één lid niet is ingesnoerd.
De gaven bedolven onder een onschriftuurlijk ambt
Hoe men ook zoekt in Gods Woord, nergens is ook maar een spoor van het ambt van predikant of dominee te vinden. Niet alleen komen deze twee namen nergens in de Schrift voor, maar ook de figuur van een persoon, die de leiding heeft in de platselijke gemeente, zich haar herder en leraar noemend, is aan de Schrift vreemd. Natuurlijk tracht men toch een bijbels fundament voor een dergelijke situatie te vinden. Men spreekt dan van de dominee als van een lerend ouderling, en beroept zich op 1 Tim. 5:17;
“Dat de ouderlingen, die goed besturen, dubbele eer waardig worden geacht, vooral die arbeiden in woord en leer”.
De dominee zou dus als ouderling beroepen worden, want er zijn geen twee ambten: ouderling en lerend ouderling! Dan doet zich echter het merkwaardige feit voor, dat alle ouderlingen uit de plaatselijke gemeenteleden worden gekozen, behalve één, die men er van buiten inhaalt. Bovendien gaat men er aan voorbij, dat iedere beginnende predikant een betrekkelijk jongeman is, die onmogelijk kan voldoen aan de kwaliteiten van een ouderling, zoals die in de eerste Timotheüs brief en in de brief aan Titus worden opgesomd. En vervolgens stelt men aan deze éne ouderling de eis van een theologische studie. Trouwens de kwestie van de proefpreek maakt al duidelijk, dat men deze “ouderling” niet beroept als ouderling, maar als leraar.
Sommigen voelen ook wel dat men een scheve situatie krijgt, wanneer men de predikant als ouderling kwalificeert, en zeggen, dat hij geroepen wordt tot het ambt van leraar. Hierdoor wordt de zaak er niet bijbelser op, want Gods Woord kent het ambt van leraar niet. En in de tweede plaats heeft de gemeente niet het recht haar leraar te kiezen. Integendeel, herders, leraars, profeten en evangelisten zijn “gaven” van God, en de gemeente heeft zulke gaven te erkennen, waar God ze geeft en in de mate waarin God ze geeft. Zoals we al zagen, waren er te Antiochië maar liefst vijf profeten en leraars! In feite heeft men echter in de christenheid de kleurrijkheid van de vele gaven bedolven onder de uniformiteit van het éne, onbijbelse ambt.