1-Corinthiers 12:14
Theorie en praktijk
In een vorig artikel hebben we aangetond, dat alle gelovigen leden zijn van het lichaam van Christus, en dat elk lid een genadegave heeft, die hij onder de vrije werking van Gods Geest heeft uit te oefenen. Een bepaalde tekst aan te voeren, als bewijs voor een beginsel, is gemakkelijk. Maar van deze tekst een leidraad voor de wandel te maken, is moeilijk. In het eerste geval kun je de bijbel gebruiken om anderen van het juiste van je standpunt te overtuigen. In het tweede geval richt het woord zich tegen jezelf. Vandaar dat wij ons liever met de theorie dan met de praktijk bezig houden. Dat is echter niet naar Gods gedachten. Laten we daarom één van de reeds aangevoerde bewijsplaatsen nu van de praktische kant benaderen. We hebben ’t oog op 1 Kor. 12-14 en geven een korte parafrase bij deze hoofdstukken.
Vele gaven, maar slechts één Geest
De apostel wil niet, dat de gelovigen te Kortinthe onwetend zijn van de geestelijke openbaringen (12:1). Toen ze nog heidenen waren, bezochten ze de heidense erediensten waarde stomme afgoden gediend werden. Daar waren echter ook de priesters en priesteressen, die in geestesvervoering allerlei orakels (godsspraken) mededeelden. Nu bestond het gevaar, dat de Korinthiërs de geestesopenbaringen in de gemeente zouden vereenzelvigen met de openbaringen van de geesten uit het heidendom. Daarom maakte de apostel hun twee dingen duidelijk. Ten eerste gaf hij hun een toetssteen, of een bepaalde geestesuiting uit God is. Werd in een geestesopenbaring Jezus als Heer erkend, dan was het een woord door de Geest van God (vers 2 en 3).
Maar in de tweede plaats onderwees hij hen, dat ze uit de veelheid van openbaringen, bedieningen en werkingen niet mochten concluderen dat er een veelheid van geesten is, zoals in het heidendom. Er zijn wel verschillende genadegaven, maar ze worden door één Geest toebedeeld. Er is verscheidenheid van bedieningen, maar ze worden uitgeoefend in opdracht van slechts één Heer.
Er is verscheidenheid van werkingen, maar het is dezelfde God, die de kracht ervoor geeft en alles in allen werkt (vers 4-6).
Daarbij wordt slechts één doel in het oog gehouden, het gaat nl. om wat nuttig is voor het geheel (vers 7).
Vervolgens somde de apostel negen gaven op, waarbij hij meerdere malen de nadruk legde op de éne Geest, om dit alles nog eens sterk te onderstrepen met de woorden: “Doch al deze dingen werkt één en dezelfde Geest, aan een ieder in het bijzonder toebedelende, gelijk hij wil” (vers 8-11).
Daarna ontvouwde hij in vers 12 en 13 de waarheid van het éne lichaam, waarin Jood noch Griek, slaaf noch vrije is. In feite is dat nog een contrast met de heidense voorstellingen. Allen die de geestesopenbaringen ontvangen staan niet los van elkaar, maar de Geest gebruikt ze als leden van één lichaam.
Geest of vlees
Nu zijn wij geen Korinthiërs, die uit het heidendom bekeerd zijn. Toch ligt in dit gedeelte ook voor ons veel wat we ter harte moeten nemen. In de eerste plaats moeten wij bij de uitoefening van onze gave, ons stellen onder de leiding van de Geest. Helaas gebeurt het vaak, dat men als leiding van de Geest kwalificeert wat slechts werking van het vlees mag heten. “Ik kon me niet stilhouden”… enz. … heet het dan, maar het gevoel of het hoogmoedige “ik” was aan het woord. Daarbij komt, dat wat Gods Geest werkt, altijd nuttig is. Gepraat waar kop noch staart aan te vinden is, is zeker niet uit de Geest. Een dienst met veel dure woorden, waarvan het meeste over de hoofden van de aanwezigen heengaat, is zeker niet uit de Geest. En zo zouden we door kunnen gaan.
Twee gevaren
Vervolgens behandelde de apostel een uiterst belangrijke kwestie. Na gewezen te hebben op de eenheid van het lichaam, legde hij de nadruk op de veelheid van de leden (vers 14). Dat houdt een consequentie in. Die leden zijn er niet voor niets. Ze hebben een taak. Elk lid staat echter aan twee gevaren bloot. Het eerste gevaar is, dat men zijn gave gering schat. Dan is men gelijk aan een voet, die zou zeggen: “omdat ik geen hand ben, zo ben ik niet van het lichaam”. Dit is een echt menselijke eigenschap. Als we een gave bezitten, die niet zo in het oog valt, hebben we de neiging ons talent maar te begraven in een zweetdoek. Het is nog altijd zo, dat God genoeg kandidaten heeft voor het grote werk, maar zo weinig gegadigden voor de kleine karweitjes. We vergeten dat elke taak, waar God ons een bekwaamheid voor gegeven heeft, waard is om verricht te worden. Daar komt nog iets bij. Veronderstel dat iemand zijn arm tien jaar in een draagdoek houdt. Dan kan hij er zeker van zijn, dat die arm hard teruggelopen is in zijn bekwaamheid. Zo ligt het ook op geestelijk terrein. Iemand, die een genadegave verwaarloost, verliest wat hij in beginsel bezat. Hier geldt: “Wie niet heeft, van hem zal genomen worden ook wat hij heeft”. Als ik echter de gave trouw uitoefen, zal God mij meer schenken: “Wie heeft zal gegeven worden”.
Als iemand zegt: “omdat ik geen oog ben, zo ben ik niet van het lichaam”, dan geeft hij daarmee aan, dat hij het beter weet dan God, die hem bv. Als “oor” een plaatsje gegeven heeft. Dat is dus wel een tikkeltje eigenwijs. Bovendien, wat zou er van het gehoor, de reuk, enz. terecht komen, als alle leden ogen waren? (vers 15-20).
Overschatting van de gave
Het tweede gevaar is juist het tegenovergestelde van het eerste. Dan zegt het oog tot de hand: “ik heb u niet nodig”. Zo’n lid lijdt aan overschatting van zijn gave. Wanneer een “oog” de taak van het “oor” er bij wil nemen, dan ontneemt hij het oor de gelegenheid zijn gave uit te oefenen, en bovendien kan het oog dat niet. Van de eigenlijke functie van het oog, nl. het zien, komt niets terecht.
Het kan niet anders, dat in de georganiseerde kerkgenootschappen ten gevolge van de ordening, de uitoefening van de dienst daar zeer éénzijdig wordt. Maar hetzelfde euvel treedt ook daar op, waar men wel in theorie de waarheid van de vele leden met hun eigen gaven accepteert en er ook praktisch gelegenheid voor schept, maar waar die gelovigen zelf hun verantwoordelijkheid niet beseften en hun gaven niet in praktijk brengen, of waar een enkeling alle functies alleen wil uitoefenen.
Zwakke leden noodzakelijk
Dit dubbele gevaar van onderschatting aan de ene, en overschatting aan de andere zijde heeft god voorzien, en daarom heeft hij in de gemeente aan het zwakkere en mindere overvloediger eer gegeven.
Dat is ook zo in ons lichaam. Onze inwendige organen zijn veel noodzakelijker dan de uitwendige. Zij hebben dan ook geen versiering nodig. Hun belang blijkt direct. Wanneer er één zijn functie staakt, treedt er meestal direct levensgevaar op. Toegepast op de gemeente is de bedoeling duidelijk: een eenzame zieke, die bidt om een zegen op de evangelieverkondiging, is zeker zo belangrijk als de evangelist, die de boodschap brengt. We lopen gevaar de leden, die van zichzelf al versiering genoeg hebben, nog eens extra op te smukken. We vereren de leraar, en we hebben geen waardering voor de koster, die zijn handen aan de kachel heeft vuil gemaakt om de leraar in staat te stellen zijn boodschap te brengen. Wanneer we in de gemeente meer te werk gingen zoals met ons lichaam, dan zou er veel twist en achteruitzetting en scheuring voorkomen worden (vers 22-25).
Zorg voor elkaar
Het is zeer belangrijk, dat we als leden voor elkaar gelijke zorg dragen. Niet voor de één een heleboel zorg en voor de ander niets. Want als daardoor één lid gaat lijden, dan lijdt het geheel mede. Dit is een gewichtig principe. Als een gelovige geestelijke armoede lijdt, als hij door achteruitstelling zijn gave niet of niet meer uitoefent, dan is dat tot schade van het geheel, en lijden alle leden mee.
De apostel wees erop, dat de gelovigen het lichaam van Christus zijn en leden van elkaar. Om ten slotte dit hoofdstuk te besluiten met nogmaals een opsomming te geven van een aantal functies, waarbij hij de nadruk legde op de verscheidenheid er van (vers 28-30), en allen opwekte om te ijveren naar de grootste genadegave (vers 31). Dit laatste eist nog een nadere verklaring.
IJveren naar de grootste genadegaven
Dit voorschrift lijkt wel in tegenspraak met het voorafgaande. Moeten we dan toch allemaal “oog” willen zijn? Dat is zeker niet de bedoeling. We moeten echter bedenken, dat de gaven ons niet aan komen waaien. We kunnen niet in een luie stoel zitten wachten tot ons eens duidelijk wordt wat voor gave we hebben. We moeten eenvoudig beginnen te doen “wat onze hand vindt om te doen”. Iemand wordt bijvoorbeeld gevraagd te helpen op de zondagschool. Het commentaar is: “dat kan ik niet, daar heb ik geen gave voor”. Hoe weet men dat, als men het nooit heeft geprobeerd? Anderen proberen het, en zijn na vijf minuten klaar met hun vertelling, waarna ze verzuchten: “dat is eens, maar nooit meer!” We moeten echter niet alleen ijveren naar genadegaven, maar naar de grootste genadegaven. Hoe is dat te verklaren? Wel, eenvoudig. Het is met het lichaam van Christus als met een gewoon lichaam, het sterft en het groeit aan. Mijn lichaam bestaat al lang niet meer uit dezelfde cellen als bij mijn geboorte. Zo vallen er steeds weer leden weg, terwijl anderen hun plaats innemen. Het lichaam als zodanig blijft compleet. En vooral voor de “grootste genadegaven”, d.w.z. de gaven, die het meest nuttig zijn, moeten gegadigden zijn om de heengegane gelovigen te vervangen. En de bekwaamheid verkrijgt men steeds door de praktijk.
Hierbij zou men natuurlijk toch gevaar lopen “eerzuchtig” te gaan streven naar een grote gave. Vandaar dat we in hoofdstuk 13, dat als het ware een belangrijke tussenzin vormt, gewezen worden op de drijfveer in onze dienst. De meest gewaardeerde gave en de fonkelendste dienst verbleekt, als ik bij de uitoefening ervan niet door liefde gedreven wordt. We hebben helaas geen tijd bij elk der onderdelen van dit “lied der liefde” stil te staan, maar kunnen de lezing en overdenking dringend aanbevelen.
Profetie en talen
In de eerste vijf en twintig verzen van hoofdstuk 14, onderwijst de apostel ons betreffende twee bijzondere gaven, nl. profetie en spreken in talen. In feite geeft dit gedeelte een illustratie van wat de apostel al geschreven heeft over de eerbare en minder eerbare leden. De Korinthiërs waren, om zo te zeggen, “tuk” op het spreken in talen. Dat was een gave met veel versiering, maar daarom in feite veel minder, belangrijk dan het profeteren. Steeds weer onderstreepte de apostel dat alles moet zijn tot stichting (vers 3, 5, 12, 26).
Wanneer gij samenkomt…
Vanaf vers 26 krijgen we dan een kijk op de samenkomst van de gelovigen, zoals die in Paulus’ dagen plaats vond. Vanwege het belang citeren we hier uitvoeriger:
Wat is het dan broeders? Wanneer gij samenkomt, een ieder van u heeft een psalm, heeft een leer, heeft een taal, heeft een openbaring, heeft een uitlegging: laat alle dingen geschieden tot stichting”.
Na een bespreking van het talenspreken door twee, of ten hoogste drie, waarbij elk op de ander moet wachten en er een uitlegger aanwezig moet zijn, vervolgt de apostel:
“En dat twee of drie profeten spreken en de anderen oordelen. En indien aan een ander, die daar zit iets geopenbaard wordt, dat de eerste zwijge. Want gij kunt allen, één voor één profeteren, opdat allen leren en allen getroost worden”.
Ieder voelt, dat deze voorschriften in flagrante strijd zijn met de éénmansdienst van onze christenheid. Maar ook zal elk, die wel volgens deze beginselen samenkomt, moeten erkennen, dat er bij ons nog heel wat “niveauverhoging” gewenst is. Dat wil zeggen, dat we meer gemeenschap met de Heer, een inniger geloofsleven moeten hebben, zodat we er naar streven dat ons samenzijn meer is tot eer van Hem en tot stichting van het geheel. Wanneer men in de praktijk toch de dienst op een enkeling doet neerkomen, dan verloochent men ook de waarheid van de vele leden met hun functie.