Romeinen 12:3 – De taak, die we ons stellen
We hopen de artikelenserie: “de gemeente, het lichaam van Christus”, te vervolgen met eenzelfde reeks: “de gemeente, het huis van God”. De kenmerken van een lichaam: a) hoofd, dat alles bestuurt, b) eenheid en c) vele leden met eigen functie, hebben we ook bij de gemeente aangetroffen en de praktische gevolgen gezien. Voor hen die dit willen naslaan, vermelden we de Bijbelgedeelten nog even, die op dit onderwerp betrekking hebben: Rom. 12:3-8; 1 Kor. 10:17; 12: 4-31; Ef. 1:23; 2:16; 4:4-16; 5:23-30; Kol. 1:18, 24; 2:19; 3:15.
De gemeente wordt echter ook een huis genoemd, nl. het huis van God. We hebben dus vast te stellen wat het karakteristieke van een huis is, om vervolgens alle teksten de revue te laten passeren, die hiermee te maken hebben. Dan zal vanzelf blijken waarom God de gemeente als een gebouw voorstelt. Want iedere voorstelling van de gemeente: lichaam, huis, bruid… heeft zin, en het is onze taak de zin er van op te sporen bij het licht van Gods Woord en met de onmisbare hulp van Gods Geest.
Nauwkeurigheid vereist
De gemeente heeft zoveel aspecten, dat de voorstelling als lichaam God. We hebben dus vast te stellen wat het karakteristieke van onvoldoende is om haar volledig te belichten. Hoe waardevol moet ze dus zijn in het oog van God. Wanneer we dan ook in de praktijk van het “gemeentelijk” leven slechts met één aspect rekening houden, hetzij als “lichaam”, hetzij als “huis” dan moeten we wel brokken maken. Een andere fout is, dat we de beginselen, die passen bij het huis, gaan toepassen op het lichaam. Van beide geven we een voorbeeld:
a) De waarheid van het lichaam toont ons, dat alle gelovigen behoren deel te hebben aan het avondmaal en door het breken van het ene brood uitdrukking hebben te geven aan de eenheid van de gemeente. Maar de voorstelling als huis leert ons dat er orde en tucht moet heersen, zodat in bepaalde gevallen een gelovige helaas geweerd moet worden. We zullen dit bij onze verdere beschouwing zien. Wie nu de beginselen van het “huis” veronachtzaamt, gooit het met de tucht op een akkoordje en wie de lessen van “het lichaam” naast zich neerlegt, loopt gevaar er een eigen “huis” van gelijkdenkende van te maken.
b) Heel dikwijls leest men in de “kerkelijke pers” de uitdrukking: “afsnijden van het lichaam van Christus”.
Doordat men geen onderscheid maakt tussen “lichaam” en “huis” wordt in zo’n geval een heel foutieve voorstelling van zaken gegeven. Want net zo min als ik iemand in het lichaam van Christus kan inlijven, net zo min kan ik hem afsnijden.
Het uitoefenen van tucht moet ik niet verbinden met het karakter van de gemeente als lichaam, maar als huis. We zullen daarop nog wel terugkomen. Ondertussen zijn we al wat vooruit gelopen op ons volgende punt, nl.
De kenmerken van een huis
Wanneer ergens gebouwd wordt, dan hebben we in de eerste plaats te maken met de grondslag waarop men gaat bouwen. Het maakt voor een aannemer veel verschil of hij op het veen in het westen van ons land of op het zand in het oosten moet werken. In het eerste geval zal hij moeten heien, in het tweede kan hij meestal met wat graafwerk volstaan. En weer anders wordt het als hij een karweitje in het buitenland op een rotsbodem heeft op te knappen.
Op de bepaalde grondslag zal het fundament gelegd moeten worden. Dit is bepalend, zowel in grootte als in stevigheid voor het hele bouwwerk. Natuurlijk hebben we ook te maken met de persoon, die bouwt en het materiaal, dat hij gebruikt, het bouwmateriaal dus.
Vervolgens maakt niemand een gebouw om het leeg te laten staan. De bewoner vraagt dus ook onze aandacht. En nauw daarmee verbonden is de vraag hoe het in het huis toegaat: de dienst, die er wordt verricht en de orde, die er heerst. We zouden nog een belangrijk punt vergeten, nl. de plaats, waar het gebouw staat. Met dit laatste willen we juist beginnen, om daarna de hierboven gegeven volgorde aan te houden. Voor we van start gaan, is een kleine oriëntatie wat het beschikbare tekstmateriaal betreft wenselijk.
Teksten en namen
Er zijn eigenlijk maar drie Schriftgedeelten, die uitvoerig over de gemeente als bouwwerk spreken en wel: 1 Kor. 3:9-17; Ef. 2:19-22; 1 Petr. 2:4-10.
Daarnaast vinden we verwijzingen in de volgende teksten: 1 Tim. 3:15; 1 Petr. 4:17; en zijdelings: Hebr. 3:6, en in vergelijkende zin: 1 Tim. 2:20.
Zo te zien zou ons onderwerp vrij wat beperkter zijn dan dat van het “lichaam”. Vergis u echter niet. De vorige perikoop leerde ons al dat het aantal punten waarop we hebben te letten bij de voorstelling van het huis groter is dan bij het “lichaam”. En daar komt nog iets bij. Zo af en toe hebben we de naam “bouwwerk” gebruikt en dat niet alleen om stijlkundige redenen. In de bovenopgesomde teksten worden nl. diverse benamingen gebruikt en dat heeft ook weer zijn bepaald doel. Zo lezen we van een:
“gebouw”….in… 1 Kor. 3:9; Ef. 2:21 met de nadruk op het bouwen.
“tempel”……in… 1 Kor. 3:16, 17; 2 Kor. 6:16; Ef. 2:21 met de nadruk op de
dienst.
“huis”……… in… 1 Petr. 2:5; 4:17; 1 Tim. 3:15; 2 Tim. 2:20 met de nadruk
op de dienst en de orde.
“woonplaats”… in… Ef. 2:22 met de nadruk op de woning.
Waar staat het huis van God
Als u dat aan een jood zou vragen in de dagen van Salomo, dan zou hij u direct naar Jeruzalem verwijzen. Daar stond de tempel, daar woonde God, daar wilde Hij gediend worden. Dat was “het huis van de Here, de God van Israël; Hij is de God, die in Jeruzalem woont” zoals het in het dekreet van koning Kores zo kernachtig wordt gezegd (Ezra 1:3).
En tegenover de Samaritanen, die op de berg Gerizim aanbaden, stelden de joden terecht, dat Jeruzalem de plaats was waar men God aanbidden moest (vergl. Joh. 4:20).
Zo zien we dan ook de kamerling naar die plaats trekken om god te aanbidden (Hand. 8:27).
Toen Salomo de tempel bouwde, begreep hij al, dat God niet te binden was aan een bepaalde plaats op aarde: “Maar waarlijk zou God op de aarde wonen? Zie de hemelen, ja de hemel der hemelen zouden u niet omvatten, hoeveel te min dit huis dat ik gebouwd heb” (1 Kon. 8:27). En nog sterker wordt dit uitgedrukt door de profeet Jesaja: “Alzo zegt de Here: De hemel is mijn troon en de aarde is de voetbank van mijn voeten, waar zou dan het huis zijn, dat gij Mij zoudt bouwen, en waar is de plaats van mijn rust” (Jes. 66:1; Hand. 7:49; vergelijk Hand. 17:24). Vervolgens wijst de Heer er op, dat Hij zal zien op de arme en verslagene van geest. En in Jes. 57:15 verbindt de Heer, “die in eeuwigheid woont” Zich aan hen, die van een verbrijzelde en nederige geest zijn om bij hen te wonen. Daar vinden we als het ware de oudtestamentische tegenhanger van 1 Kor. 6:19 waar gezegd wordt: “Weet gij niet, dat uw lichaam de tempel is van de Heilige Geest, die in u is, die gij van God hebt?” Terecht kon een bekeerde inboorling op de vraag van een vrijdenker: Waar is God? antwoorden: “Hij is zo groot, dat de hemelen Hem niet kunnen bevatten en zo klein, dat Hij wil wonen in mijn hart”. Dit persoonlijke aspect van het wonen van God valt echter buiten het bestek van ons onderwerp, zodat we het slechts terloops hebben aangestipt. Hetzelfde doen we met de woonplaats van God in de toekomst, waarover Openbaring 21:2, 3 ons inlicht.
Geen aards gebouw, ook geen aardrijkskundige plaats
Zoals met het “lichaam van Christus” geen letterlijk, vleselijke lichaam werd bedoeld, zo wordt door het “huis van God” ook geen aards gebouw voorgesteld, dat in een of andere wereldstad te vinden zou zijn. Het antwoord van de Heer aan de Samaritaanse vrouw wijst dan ook elke gedachte aan een bepaalde plaats op aarde af. Het criterium voor het aanbidden van de Vader is alleen of het in geest en waarheid gebeurt (waarover later meer).
De Latijnse spreuk, die men boven een roomskatholiek kerkgebouw aantreft en die betekent: “Dit is Gods huis en des hemels poort”, is dan ook afgezien van de leer, die hier achter zit, totaal misplaatst. Maar ook de protestant, die spreekt van “opgaan naar Gods huis” toont dat hij het judaïsme nog niet ontgroeid is. Het huis van God is geestelijk. Het wordt gevormd door alle ware gelovigen. Zij vormen samen de gemeente. Daarin woont God door zijn Geest. Het is een geweldige gedachte, dat God een woonplaats heeft in deze zondige, bedorven wereld. Is daarvan ook praktisch iets te ervaren? Ja zeker.
Wanneer ergens op aarde gelovigen de naam van de Heer Jezus als de toetssteen voor hun samenzijn maken, als ze vergaderd zijn “in”, of “tot belijdenis van” de naam van Jezus, dan is Hij daar in het midden. Daarop mogen ze staat maken volgens de belofte van Matth. 18:20. en laten we dat nu niet gaan verbinden aan een bepaald vergaderlokaal, en zelfs niet aan een bepaald groepje gelovigen.
De vraag is eenvoudig of aan de voorwaarde is voldaan, en dat uit te maken voor andere samenkomsten dan die welke officieel of aangekondigd worden, kunnen we aan de Heer overlaten. Overal waar aan die voorwaarde is voldaan, daar is Hij in het midden en daar wordt zijn tegenwoordigheid genoten. Anderen zullen dan kunnen erkennen: “dat God waarlijk onder u is” (1 Kor. 14:25).