Mattheüs 16:18 – “Kenmerken” van een huis
We vervolgen onze bespreking van de kenmerken van een gebouw en de toepassing er van op de gemeente, het huis van God. Voor de goede orde geven we nog even de punten, die karakteristiek zijn voor een huis of gebouw. Deze waren:
a) de plaats waar het is gebouwd
b) de grondslag waarop het staat
c) het fundament
d) de bouwer(s)
e) het bouwmateriaal
f) de bewoner van het huis
g) de dienst die er wordt uitgeoefend
h) de orde, die er heerst.
Een veelomstreden tekst
Daar punt a in ons vorig artikel is toegelicht, komt nu punt b: de grondslag, aan de orde. Dat brengt bij ons de veel omstreden tekst uit Matth. 16, te weten vers 18, waar staat dat de Heer tot Petrus zegt:
“En ook ik zeg u: dat gij zijt Petrus, en op deze rots zal ik mijn gemeente bouwen”.
De vraag is natuurlijk, wie er met deze rots bedoeld is. Hierover zijn de meningen zeer verdeeld. De volgende bloemlezing, waarbij we de namen van de verschillende uitleggers er voor de curiositeit bijgeven, bewijst dit.
1) De rots is Christus… Hieronymus, Augustinus, e.a.
2) De belijdenis van Petrus is bedoeld… Vele kerkvaders, Paus Leo I,
Luther.
3) Petrus zelf is de rots
a) als ontvanger van een blijvend “primaat”… vele Roomskatholieke
uitleggers.
b) wat zijn persoonlijke roeping en apostelschap betreft…
verschillende Roomskatholieke en meerdere nieuwere
protestantse exegeten. (o.a. Dr. H.N. Ridderbos, Korte Verkl. Mt.).
4) De Heer bedoelt Petrus met inbegrip van alle gelovigen… Origenes.
Is Petrus de rots?
Er zijn schriftuitleggers, die gewend zijn bij de verklaring van een tekst deze op zichzelf te beschouwen. Naar onze overtuiging is dat fout, omdat men altijd aan de samenhang, het verband, moet denken waarin een tekst voorkomt.
Maar als men door deze manier van uitleggen tot de conclusie komt, dat met “deze rots” Petrus bedoeld is, moet men niet denken dat we daardoor in “rooms” vaarwater terecht komen, mits we de zaak maar goed stellen.
Niemand toch van ons betwijfelt, dat aan Petrus de sleutels van het koninkrijk der hemelen gegeven zijn (zie vers 19) en dat Petrus gezag kreeg om te binden en te ontbinden. We erkennen allen de bijzondere positie, die hij in deze inneemt. Maar… we weten evengoed, dat Petrus wel een bijzondere, maar geen uitzonderingspositie bekleedt, want in Matth. 18:18 kent de Heer het gezag om te binden en te ontbinden aan de gelovigen in het algemeen toe, d.w.z. aan de gemeente (vergel. Joh. 20:23). Hetzelfde geldt voor de opdracht om de schapen te hoeden, die de Heer Petrus gaf. Dit tot driemaal toe herhaalde bevel is zeer persoonlijk aan petrus gericht (Joh. 21:15-21). Mar ook hier bewijzen andere Schriftgedeelten, dat dit geen monopolie van Petrus is, maar dat alle gelovigen, die een gave als herder bezitten en geschikt zijn voor de taak van opziener, eenzelfde werk is toevertrouwd (Hand. 20:28; 1 Petrus 5:2).
Wanneer er dus beweerd wordt, dat Petrus hier individueel als een steen wordt aangeduid, waarop de Heer de gemeente bouwt, dan zouden we daarmee Petrus nog helemaal niet een bijzonder en uitzonderlijk primaatschap toekennen en hem tot de unieke grondslag van “de kerk” maken. De eerste brief van Petrus bewijst trouwens, dat de apostel van al de hem later door mensen toebedeelde waardigheden geen weet had. Hij wijst Christus als de steen van het Godsgebouw aan en ziet alle gelovigen als levende stenen. En van opvolging in de zin van het pausdom spreekt hij juist niet (Zie 1 Petr. 2:4-10; 5:1-4; 2 Petr. 1:12-15).
Geen steen, maar rots
Men moet ons niet kwalijk nemen, dat we nog wat dieper graven om de juiste zin van deze tekst te vinden. De zaak is er belangrijk genoeg voor. Tegen de uitleg, dat Petrus de rots is, is nog wel wat in te brengen, zoals we in het voorafgaande reeds hebben gezegd. In de beide andere gevallen, dat de Heer een bijzondere taak aan Petrus toevertrouwt, spreekt de Heer hem met zijn naam aan en verder met “u”, dus persoonlijk. Hier zegt de Heer echter niet:
“Gij zijt Petrus en op u zal ik mijn gemeente bouwen”.
Men kan hier tegen inbrengen, dat de heer de nadruk op zijn naam Petrus (= steen) wil leggen. Als zodanig zou de Heer dan op hem willen bouwen. Maar deze klemtoon was al gelegd, nl. “Ik zeg u, dat gij zijt Petrus”. Hetzelfde treffen we aan in Joh. 21, waar de Heer in de aanspraak volstaat met het typerende “Simon, zoon van Jona”. Het zou dan een extra nadruk moeten zijn en daardoor zou de betekenis juist vervaagd worden, want “op deze Petra zal ik mijn gemeente bouwen” maakt de aanwijzing minder direct. Als Petrus bedoeld was, dan is dat hierdoor niet duidelijker geworden.
Maar daar komt nog iets bij. Er staat niet “Gij zijt petros en op deze petros zal ik mijn gemeente bouwen”. Dan zou de extra nadruk Petrus’ naam ook uitgekomen zijn, terwijl er ook al ruimte zou zijn om aan een woordspeling te denken en onder het tweede petros, let wel “deze” dan iets of iemand anders te verstaan, waarnaar terug verwezen wordt. Er staat echter:
“Gij zijt petros (manlijk, steen, of rotssteen in afgeleide vorm) en op deze Petra (vrouwelijk, rots) zal ik mijn gemeente bouwen”. Met andere woorden: de tekst op zichzelf geeft genoeg aanleiding om onder “rots” niet Petrus te verstaan. Daar komt bij, dat een rots maar niet een steen is, maar de onwrikbare onderlaag, waarop het fundament, dus ook de hoeksteen wordt bevestigd. Nu is het zonder meer fout een tekst op zichzelf te beschouwen. Tot welke consequenties zo’n op zichzelf staande uitleg ons brengt, hebben we zo even laten doorschemeren. We gaan dus de Schrift op dit punt eens verder onderzoeken.
De rots in het Oude Testament
Hoe wordt het woord “rots” in het oude testament gebruikt? Wel, Psalm 18:3 geeft daarop een antwoord:
“De Heer is mijn steenrots”… “mijn rots op welke ik vertrouw” (vergel. Ps. 94:22).
En verder wordt op onnoemelijk veel plaatsen van de Heer als de “rotssteen” (niet in de zin van een stukje steen van een rots, maar als de onwankelbare rots zelf) gesproken (zie Deut. 32:4; 1 Sam. 2:2; Ps. 19:15; Jes. 44:8).
Dit moet er ons al voor waarschuwen om onder de “rots” niet een mens te verstaan. Dat zou een zeer ongepaste beeldspraak van de Heilige Schrift betekenen.
Het gaat om Christu
Het gaat in Matth. 16 niet om de vraag, wie Petrus is, maar wie de Heer is: “Wie zeggen de mensen, dat ik de Zoon des mensen ben?” Het blijkt dat “men” in Hem niet anders dan een mens ziet, laat het dan een Elia of Jeremia zijn. Maar Petrus belijdt: “Gij zijt de Christus de Zoon van de levende God”. De Heer maakt hem duidelijk, dat de Vader hem dat heeft geopenbaard en vervolgt met: “en ook ik zeg u”. Wat dan volgt, staat dus in verbinding met wat de Vader al aan Petrus heeft geopenbaard. Petrus weet het niet uit zichzelf, hij zei dit niet als Simon, zoon van Jona, maar als Petrus, d.w.z. wat Petrus geestelijk voor God betekende staat hier op de voorgrond. Vandaar de toespeling van de Heer op de naam Petrus: “Gij zijt Petrus en op deze rots zal ik mijn gemeente bouwen”. Het woord van de Heer: “en ook ik” maakt duidelijk, dat we deze tekst met de voorafgaande moeten verbinden en niet de eerste plaats met de volgende, waarin Petrus de sleutels van het Koninkrijk der hemelen worden toevertrouwd.
Het fundament op de rots
De Heer heeft Zelf in een gelijkenis een voorbeeld gegeven van iemand, die een huis op de rots bouwde. “Hij is gelijk aan een mens, die een huis bouwde, en groef, en uitdiepte, en legde het fundament op de rots” (Luk. 6:48). Het is dus duidelijk, dat het fundament en de rots niet hetzelfde zijn. Wanneer Petrus de rots zou wezen waarop de gemeente gebouwd is, dan houdt dat in, dat het fundament, met Christus als hoeksteen, dus weer op Petrus gevestigd zou zijn. Dit is onmogelijk. Willen we dus deze tekst beschouwen a) in zijn verband en b) in verband met andere Schriftgegevens, dan kunnen we niet anders dan concluderen dat de Heer hier met een woordspeling op de naam Petrus Zichzelf als de Zoon van de levende God aanwijst als de rots waarop de gemeente wordt gebouwd. Maar we herhalen voor alle zekerheid nog even dat we iemand, die deze opvatting niet deelt en er petrus onder verstaat, beslist niet behoeven te verketteren, mits hij het “primaatschap van Petrus” er maar niet “inlegt”.
Het fundament
Na deze schermutseling” kunnen we weer “opbouwend” verder gaan. Wat een stabiliteit heeft een huis dat op een rots gefundeerd is! Laat dan de stormen komen, laat satan maar woeden, de gemeente, het huis van God, staat, want de rots is onwankelbaar. Maar naast de grondslag, waarop het huis is gebouwd, is het fundament ook zeer belangrijk.
Hierover spreekt de apostel Paulus in Ef. 2:19-22: “Derhalve zijt gij niet meer vreemdelingen en bijwoners maar gij zijt medeburgers van de heiligen en huisgenoten van God, gebouwd op het fundament der apostelen en profeten, terwijl Jezus Christus zelf hoeksteen is, in wie het ganse gebouw, wel samengevoegd, opwast tot een heilige tempel in de Heer, in wie ook gij medeopgebouwd wordt tot een woonstede van God in de Geest”.
Zonder op de bouwtechnische kant van de zaak in te gaan – wie zich hiervoor interesseert kan een bijbels handboek naslaan – is het uit ’t voorgaande duidelijk, dat de hoeksteen een zeer bijzondere plaats inneemt. Bij het bouwen op schuin aflopende rotsbodem is hij eigenlijk de kernsteen van het hele gebouw, waarmee niet alleen het fundament, maar de hele bovenbouw verbonden is. Welnu, de enige bijzondere steen die het Godsgebouw bevat, is niet een mens (dus ook niet Petrus), maar is Jezus Christus Zelf.
De hoeksteen
Reeds eeuwen tevoren is deze positie, die de Heer zou innemen, aangekondigd. Zo lezen we in Jes. 28:16.
“Zie ik leg in Sion een steen ten grondslag, een beproefde steen, een kostbare hoeksteen van een vaste grondslag” (vergel. Zach. 10:4; Jes. 19:13 en Zach. 3:9).
Naar deze profetie verwijst Petrus, maar hij laat er aan voorafgaan: “Tot wie komende als tot een levende steen” (1 Petr. 2:6 en 4a).
Zowel bij Jesaja, als bij Paulus en bij Petrus, neemt Christus de eerste plaats in. Hij is de hoeksteen, de levende steen, waarop het Godsgebouw rust.
En wanneer Paulus, zij het dan ook, zoals we zullen zien, in een andere zin over het fundament spreekt, dan is er zelfs voor mensen geen plaats naast Christus: “Want niemand kan een ander fundament leggen dan gelegd is, hetwelk is Jezus Christus” (1 Kor. 3:11).
Hoofd des hoeks
Er wordt in de bijbel van nog een bijzondere steen gesproken, nl. in Ps. 118:22:
“De steen, die de bouwlieden verworpen hadden, is tot een hoofd des hoeks geworden”.
Deze tekst wordt door de Heer aangehaald (Matth. 21:42; Mark. 12:10; Luk. 20:17). Petrus voert hem aan voor de oversten van het volk (Hand. 4:11) en in het reeds aangehaalde tweede hoofdstuk van zijn eerste brief.
Volgens vele uitleggers betekent deze uitdrukking “hoofd des hoeks” hetzelfde als “hoeksteen”. Zo hebben de vertalers van het N.B.G. het dan ook weergegeven, maar het is goed er op te letten, dat er een andere uitdrukking wordt gebruikt. Vandaar dat anderen gedacht hebben aan de gevelsteen of sluitsteen (vergel. Zach. 4:7).
Dan is Christus dus aangeduid als de voltooiing van al Gods raadsbesluiten, zoals die in de profetieën zijn neergelegd.
Hoe dit ook zij, de enige steen, die een bijzondere plaats inneemt in het godsgebouw, is Christus!