Handelingen 20:29 – Als de Korinthiërs nu eens niet….?
In het huis van god dient tucht te worden uitgeoefend. Gods heiligheid eist dat. De Heer heeft in dit opzicht duidelijke voorschriften gegeven, zoals we reeds hebben geconstateerd. Zolang deze voorschriften gehandhaafd werden, deden zich geen nieuwe problemen voor.
Die kwamen echter wel aan de orde in de na-apostolische tijd, toen de gemeente, zowel wat de kerkordening als wat de kerkelijke tucht betreft, steeds verder afweek van Gods Woord. En in feite doet zich dit probleem steeds weer opnieuw voor wanneer in een groep, kring of gemeenschap de tucht veronachtzaamd wordt. Om het probleem in bijbelse tijden terug te brengen, besloten we ons vorig artikel met de vraag, wat er had moeten gebeuren als de Korinthiërs nu eens niet naar de vermaningen van de apostel hadden geluisterd. Hadden dan zij, die getrouw wilden blijven, zich maar bij de meerderheid neer te leggen, liever de eenheid bewaren en het kwaad tolereren dan andersom? Of hadden ze zich van de anderen moeten scheiden met als gevolg een scheuring in de gemeente? Daarmee is het probleem nog niet uitgeput, want veronderstel dat de gemeente unaniem geweigerd had de hoereerder uit het midden weg te doen, hoe hadden de gemeenten in de andere plaatsen, zoals te Filippi, Thessalonika enz. deze ongehoorzame gelovigen dan te beschouwen?
Het verval voorzegd
We herhalen nog eens dat we ons van dit probleem niet kunnen afmaken met de opmerking: “dat is een ongelegd ei, de Korinthiërs hebben wel geluisterd”. In de loop van de geschiedenis van de christelijke kerk is dit “ei” wel degelijk geproduceerd en de grote vraag is dus of de Heer een dergelijke tijd van verval heeft voorzien, ze ons heeft aangekondigd in zijn Woord en ons het pad heeft aangewezen dat we in zo’n tijd te bewandelen hebben. De eerste vraag kunnen we direct met “ja” beantwoorden, anders zou God niet alwetend wezen en de dingen zouden Hem uit de hand gelopen zijn. Het tweede punt is ook niet moeilijk te beantwoorden. Het is reeds ter sprake gekomen in de serie artikelen over “de gemeente, het lichaam van Christus”. We gaan er echter ter wille van het belang van het onderwerp nog iets dieper op in. In de eerste plaats vinden we het “principe van verval” de gehele Schrift door. Alles wat God aan de mens heeft toevertrouwd, is door deze bedorven: de hof van Eden verloren; gezagdrager Noach bedrinkt zich; in plaats van zich te verspreiden over de aarde, bouwen de mensen na de zondevloed de toren van Babel en vervallen in afgoderij; nauwelijks heeft Israël de woorden Gods van de Sinaï vernomen of ze dansen om het gouden kalf en plegen ook verder afgoderij in de woestijn; het priesterschap is nog maar net ingesteld of Nadab en Abihu brengen vreemd vuur op het altaar; waartoe het koningschap ten slotte geleid heeft, is bekend genoeg nl. totale wegvoering vanwege de grofste zonden, waarin de koningen het volk voorgingen. Dit op zichzelf moet ons er al op voorbereiden dat van de gemeente niet veel beters te verwachten was.
Wat zegt het Nieuwe Testament?
Welnu het nieuwe testament spreekt in deze klare taal: Het koninkrijk der hemelen wordt vergeleken met een akker waarop twee soorten zaad: tarwe en onkruid. Het laatste is er door de satan opgezaaid toen de mensen sliepen. Met dat onkruid worden niet de heidenen of de goddelozen aangeduid, maar de naamchristenen, die sprekend lijken op de ware gelovigen, zoals het onkruid, dat de Heer bedoelt ook op de tarwe lijkt (Matth. 13).
“Want dit weet ik, dat na mijn vertrek wrede wolven tot u zullen inkomen, die de kudde niet sparen en uit uzelf zullen mannen opstaan, die verkeerde dingen spreken, om de discipelen achter zich af te trekken” (Hand. 20:29).
“Want er moeten ook sekten onder u zijn, opdat de beproefden onder u openbaar worden” (1 Kor. 11:19). Eenmaal zal er een tijd van volkomen afval komen als de mens der zonde openbaar zal worden, maar de verborgenheid van de wetteloosheid werkt reeds lang voordien (2 Thess. 2:3-12).
De laatste dagen worden beschreven als tijden waarin de mensen de gedaante van godzaligheid zullen hebben, maar de kracht er van zullen verloochenen en daarbij worden dezelfde zonden, die volgens Rom. 1 het heidendom kenmerken, dan in de christenheid gevonden (2 Tim. 3:1-13).
“Er zal een tijd zijn, dat ze de gezonde leer niet zullen verdragen maar, omdat ze kittelorig zijn, naar hun eigen begeerten voor zichzelf leraars zullen verzamelen en zij zullen het woord van de waarheid afwenden en zich keren tot fabelen” (1 Tim. 4:3, 4).
Het oordeel moet dan ook beginnen van het huis Gods, zoals Petrus meedeelt (1 Petrus 4:17).
Voeg daar nog bij wat hij in zijn tweede brief in het derde hoofdstuk schrijft, wat we in 1 Joh. 2, de brief van Judas en in Openb. 2 en 3 vinden, en onze droevige staakaart van “het verval van de gemeente” is zowat volledig. Ten slotte houdt Rom. 11:16-26 in, dat de geënte takken, de belijdende christenheid dus, vanwege hun ontrouw zullen worden afgehouwen en Israël weer zal worden hersteld.
Ook richtlijnen gegeven?
Dan rest nog de vraag of God ons te midden van een zo somber tafereel ook richtlijnen heeft gegeven, of dat we op eigen kompas moeten varen. Wanneer dit laatste waar zou zijn, zou het ook voor hen die trouw willen zijn een hopeloze zaak wezen.
Welnu, we gaan eerst weer naar het oude testament. Voor velen is dit niet anders dan een geschiedenisboek van het volk Israël, maar voor ons moet het een leerboek zijn vol illustratief materiaal: “Want al wat te voren geschreven is, is tot onze lering geschreven, opdat we door de volharding en door de vertroosting der Schriften hoop zouden hebben” (Rom. 15:4).
Of om met 1 Kor. 10:11 te spreken: “Al deze dingen nu zijn hen overkomen tot voorbeelden en zijn beschreven tot waarschuwing van ons op wie de einden der eeuwen gekomen zijn”.
Ten eerste is er dit beginsel, dat God geen gemeenschap met het kwaad kan hebben. Wanneer wij dus in gemeenschap met openbaar kwaad zijn, dan kunnen we geen gemeenschap met God hebben. Een illustratie hiervan vinden we in Ex. 33:7. Na de zonde met het geouden kalf spant Mozes de tent buiten het leger “ver van de legerplaats, en noemde haar tent der samenkomst. Ieder die de Here zocht, ging uit naar de tent der samenkomst, die buiten de legerplaats was”.
Zodra Jerobeam in Israël de kalverdienst heeft ingevoerd, gaan de getrouwen uit Israël terug naar Juda, te biginnen met de priesters (2 Kron. 11:13, 16). Hoe God dan over Israël, het tienstammenrijk denkt, blijkt uit de opdracht van de profeet, die in Israël niet mocht eten en drinken en door een andere weg moest teruggaan: geen gemeenschap met wat verontreinigd was (1 Kon. 13:9).
En als later Amazia honderduizend mannen uit het tienstammenrijk huurt, klinkt het woord van de profeet: “laat het leger van Israël niet met u gaan, want de Heer is niet met Israël, met al die Efraïmieten (2 Kron. 25:7).
En tot de profeet Jeremia zegt de Heer: “Zo ge het kostelijke van het snode afzondert, zult ge als mijn mond zijn; laat hen tot u wederkeren, maar gij zult tot hen niet wederkeren” (Jer. 15:19 St. vert.).