Richteren 21:6 – Maar openbaring 2 en 3 dan?
De tweede tegenwerping berust op wat medegedeeld wordt in Openbaring 2 en 3. Men vindt daar, zo zegt men, niets van een verbreken van de gemeenschap tussen de gemeenten onderling, ondanks alle kwaad dat er werd gevonden. Met andere woorden de Heer had zo’n grote lankmoedigheid met de gemeenten, dat wij zeker niet vóór Hem te handelen hebben. Men vergeet echter dat het hier om profetische brieven gaat.
Deze waren gericht aan de daar genoemde zeven gemeenten en deze gemeenten waren voor het oog van hem die tussen de luchters wandelt in de toestand zoals daar beschreven. In hoeverre dit principiële beeld ook praktisch te zien was, is een andere zaak. Wat toch is de consequentie van dit argument? Wel deze, dat we ook plaatselijk nooit tucht mogen uitoefenen. Want de gemeente te Thyatire kreeg niet de formele opdracht de Izebel uit haar midden weg te doen. En dat is niet alles, maar de meeste gelovigen die dit argument hanteren erkennen dat de brieven een profetische strekking hebben. Wel dan zou het volgens hun redenering ook totaal fout geweest zijn om de gemeenschap met Thyatire in profetische zin te verbreken, toen dus de christenheid in het middeleeuws roomskatholicisme zich als Thyatire op zijn ergst openbaarde.
Geen nieuwtestamentisch voorbeeld
Maar laten we terugkeren tot ons onderwerp. Als een gemeenschap plaatselijk vergeet tucht uit te oefenen, dan hebben niet alleen de getrouwen daar ter plaatse uit haar midden weg te gaan, maar de gelovigen in andere plaatsen moeten trachten deze vergadering of kring tot handelen te brengen en als zij dit weigert de gemeenschap met haar verbreken. Dit is niet een kwestie van heersen over anderen, maar van verantwoordelijkheidsgevoel voor de Heer en voor de broeders en zusters. Uit de aard der zaak hebben we hiervan geen letterlijk voorbeeld in het nieuwe testament. Een dergelijk geval had zich nog niet voorgedaan. Maar het volgt toch uit wat de Heer ons over de verontreiniging door het kwaad heeft meegedeeld. Daarmee zijn we er echter nog niet. We hebben ook nog de lessen van het oude testament. En die kunnen we niet zonder meer naast ons neerleggen. Dit spreekt te meer voor hen, die in ander opzicht wel de lessen uit dit grote “illustratieboek” trekken.
Benjamin…
Zoals wij het geestelijk volk van God vormen, zo was Israël het aardse volk, dat wil zeggen een nationaal volk, dat zegeningen op aarde genoot en in een bijzondere verhouding tot God stond. Zowel de geschiedenis van dit volk, als haar wetgeving en bovenal haar tabernakeldienst geven ons voorbeelden van nieuwtestamentische waarheden. We hebben al gewezen op het tuchtgeval bij Achan en gezien hoe niet alleen de stam Juda, maar het hele volk schuldig stond en heel het volk tucht had uit te oefenen. Nog sterker echter spreekt het voorval met de stam van Benjamin. In deze stam is zedelijk kwaad gepasseerd. U leest er van in Richteren 19. Wat gebeurde er?
Lieten de andere stammen dit maar achteloos voorbij gaan? Neen, hoewel iedere stam een zekere zelfstandigheid bezat, voelden ze toch dat ze als één volk voor dit kwaad mede verantwoordelijk stonden. Heel Israël trok dan ook tegen Benjamin op. Ze begonnen echter niet direct met Benjamin als stam te straffen, maar eisten dat de daders van de misdaad werden uitgeleverd met de woorden: “zo geeft nu die mannen, die kinderen Belials, die te Gibea zijn, dat wij ze doden en het kwaad uit Israël wegdoen”. Maar de kinderen van Benjamin, die zelf het kwaad moesten verwijderen, wezen ook deze bemiddelingspoging af. Trokken de Israëlieten zich nu terug met het voorwendsel dat hen nergens in de wet een maatregel was aangegeven om tegen een stam op te treden? Neen, als één man stonden ze voor de heiligheid van het volk en dus voor de heiligheid van God.
In welke gezindheid?
“Maar”, zal iemand zeggen, “die daad van de andere stammen was toch blijkbaar niet goed, want de Heer liet toe, dat ze tweemaal verslagen werden”. Inderdaad, maar dat veroordeelt de uitoefening van de tucht op zichzelf niet. Die was naar de gedachte van de Heer. Maar de gezindheid waarin Israël optrok, deugde niet en daarom moest God ook hen kastijden. Let op de nauwkeurige tekening van de gang van zaken. Eerst vroegen de Israëlieten: “Wie van ons zal eerst ten strijde trekken tegen de Benjaminieten?” (Richt. 20:18b). Nadat ze verslagen waren, weenden ze voor het aangezicht des Heren en vroegen: “Zal ik wederom ten strijde trekken tegen de zonen van mijn broeder Benjamin?” (vs. 23). Hieruit blijkt dat ze de eerste keer niet verootmoedigd waren, dat zo iets ergs onder Israël was voorgekomen en dat ze tegen een “broeder” moesten optreden. Ze werden zelfs nog een keer verslagen en pas de derde keer gaf de Heer Benjamin in hun hand (vs. 35). En daarna berouwde het de Israëlieten dat er een stam uit Israël was afgesneden (Richt. 21:6) en zochten ze herstel voor Benjamin.
Onwetendheid geen excuus
Het kan natuurlijk voorkomen dat er openbaar kwaad is maar dat iemand persoonlijk daarvan ontwetend is. Daarmee blijft echter waar dat men in een “onreine” verbinding staat. Onwetendheid is niet hetzelfde als onschuld en als reinheid. Leerrijk is in dit verband wat de Heer tot Abimelech de koning van Gerar zegt. Deze koning beweerde: “In oprechtheid mijns harten en in reinheid mijner handen heb ik dit gedaan” (Gen. 20:5). Daarop antwoordt de Heer: “Ik heb ook geweten dat ge dit in oprechtheid uws harten hebt gedaan”. Ook al had de Heer verhinderd dat Abimelech openlijk zondigde, zo was de verhouding toch al fout en kon de Heer niet spreken van “reinheid uwer handen”.
Zo kon de Israëliet onwetend en zonder opzet zondigen en toch schuld op zich laden, daarvoor moest hij, zodra zijn zonde hem bekend werd, een zondoffer brengen (Lev. 4). En de 200 man, die van niets wisten en Absalom volgden, stonden zonder het te weten aan de kant van de opstandeling (2 Sam. 15:11).
Hoe komt het nl. dat men onwetend is? Als er openbaar kwaad is, dan is onwetendheid daarvan niet te verontschuldigen en verraadt op zijn minst weinig zorg voor het wel en wee van Gods gemeente.
Hiermee zijn we aan het eind gekomen van dit artikel over de tucht en wel in het bijzonder over de tucht in een tijd van verval. Wel mogen we de Heer bidden om bewaard te blijven voor veronachtzaming van de tucht aan de ene kant en voor koude ongevoelige tuchtuitoefening aan de andere.