Joël 3:2 – Staat de gemeente voor of achter de troon?
Als de Heer Jezus op aarde verschijnt, zal Hij de volken oordelen. De vijandige legers, die de antichrist terzijde staan, worden in de slag bij Armageddon geoordeeld. In het dal van Josafath zal de Heer met hen in het gericht treden (Joël 3:2).
Naast dit “oorlogsoordeel” zal er ook een “gezeten” oordeel plaats vinden, dat dus een rechterlijk karakter draagt. Dan zal de Zoon des mensen op de troon van zijn heerlijkheid zitten (Matth. 25:31 v.v.). De grote vraag is nu welke plaats de gemeente daarbij inneemt. Wij hebben al uiteengezet dat de gemeente onmogelijk het voorwerp van deze oordelen kan zijn. Maar het blijkt ook uit de hier beschreven gerichten. Er is echter meer. Als de Heer Jezus verschijnt “om de volken tot een erfdeel te ontvangen “verpletteren met een ijzeren knots, hen stuk slaan als pottenbakkerswerk” (Ps. 2:8, 9). In Openb. 12:5 en 19:15 wordt dat nog eens herhaald. Maar in Openb. 2:26, 27 lezen we, dat hetzelfde van de overwinnaars te Thyatire wordt getuigd, nl. “En wie overwint en mijn werken tot het einde toe bewaart, die zal ik macht geven over de volken; en hij zal hen weiden met een ijzeren staf; als pottenbakkersvaten worden zij verbrijzeld, zoals ook ik die macht van mijn Vader ontvangen heb”.
Met andere woorden: het oorlogsgericht voert de Heer dus uit met zijn gemeente, die door het geloof heeft overwonnen.
De gemeente achter de troon
Met het oordeel voor de troon der heerlijkheid is het precies zo gesteld. De gemeente voert ook dat oordeel met Christus uit. De apostel Paulus schrijft daarover aan de Korinthiërs:
“Weet gij niet dat de heiligen de wereld zullen oordelen? En als door u de wereld wordt geoordeeld, zijt gij dan onbevoegd voor de meest onbeduidende rechtszaken? Weet gij niet dat wij engelen zullen oordelen?” (1 Kor. 6:1-3).
En Johannes ziet in het visioen op Patmos:
“En ik zag tronen en zij zaten daarop, en hen werd het oordeel gegeven” (Openb. 20:4).
Reeds eerder heeft hij die tronen gezien, waarop de 24 oudsten zaten. Al zegt Johannes hier niet wie die “zij” zijn, zo kan het niet anders of het moeten de opgewekte en verheerlijkte heiligen zijn. Dan alleen is er harmonie tussen wat hij ziet en wat Paulus zegt. Vervolgens aanschouwt Johannes de martelaren van de grote verdrukking. Ze zijn opgestaan en hebben ook deel aan de regering van Christus.
De gemeente staat dus achter de troon, en oordeelt mee. Dit volgt ook uit het volgende.
Wie staan er dan voor de troon?
De vraag blijft nu wie er dan wel vóór de troon staan. Matthëus beschrijft hen als volgt:
“Wanneer de Zoon des mensen komen zal in zijn heerlijkheid en alle engelen met Hem, dan zal Hij zitten op de troon van zijn heerlijkheid en voor Hem zullen alle volken verzameld worden” (Matth. 25:31).
Het gaat dus om volken of naties. Dat zijn dus noch Joden, noch de gemeente van God.
Bovendien maakt de maatstaf van beoordeling duidelijk dat we hier niet met twee groepen te doen hebben, maar met drie. De volken worden nl. verdeeld in schapen en bokken, al naar ze een derde groep, die als “deze mijn broeders” wordt aangeduid, goed of slecht hebben behandeld. Dit mag nog wel extra onderstreept worden. Dit druist nl. in tegen de heersenende mening in de christenheid, waarbij men de broeders en de schapen als één-en-dezelfde groep beschouwt. Dan zouden de schapen beoordeeld worden naar de wijze waarop ze zichzelf behandeld hebben. Het feit echter dat er twee verschillende namen: broeders en schapen, worden gebruikt, moest ons al voor een dergelijke onverantwoorde vereenzelviging bewaren. De Heer zegt tot de schapen aan zijn rechterhand niet: “Voor zoveel gij dat aan één van de geringsten onder u gedaan hebt, hebt gij het mij gedaan”, maar “voor zoveel gij het gedaan hebt aan één van de geringsten van deze mijn broeders”. En daarbij doelt Hij op een andere groep, die in de voorstelling dichter bij Hem staat en als het ware wordt aangewezen.
De maatstaf van beoordeling
De maatstaf van beoordeling is dus de behandeling van “deze broeders”. Veronderstel dat daarmee de gemeente bedoeld zou zijn, wie moeten dan de schapen voorstellen? Of omgekeerd, als de schapen de gemeente zouden vormen, wat moeten we dan onder de broeders verstaan?
In deze tijd waarin de gemeente gevormd wordt, is er maar één klasse gelovigen. Iedere gelovige behoort tot de gemeente en wie niet tot de gemeente behoort, is geen gelovige. Alles wordt echter duidelijk als we bedenken dat het volk Israël na de opname van de gemeente het zendingsvolk van God wordt. Zij zullen dan vreselijk worden vervolgd door het beest en de antichrist. Wie deze vervolgde Israëlieten zal herbergen, doet dat met levensgevaar. Wie dan een profeet als profeet ontvangt, zal het loon van een profeet ontvangen. Hierbij doelen we op Matth. 10:40, 41. De beginselen die dit hoofdstuk bevat, hebben algemene geldingskracht, ook voor onze tijd. Maar de eigenlijke verklaring van dit hoofdstuk is, dat de twaalven daar een type zijn van het gelovig overblijfsel van Israël, dat in de tijd na de opname van de gemeente het evangelie van het koninkrijk der hemelen zal prediken (vs. 7). Zo alleen is te verstaan de uitspraak:
“Gij zult de steden van Israël geenszins rond zijn gekomen, voordat de Zoon des mensen zal komen” (vs. 23).
De beloning
Ten slotte vraagt de beloning nog onze aandacht. Deze luidt: “Komt gezegenden van mijn Vader, beërft het koninkrijk, dat u bereid is van de grondlegging van de wereld af” (vs. 34).
Ook dit toont dat we niet te doen hebben met gelovigen, die tot de gemeente behoren. Het kenmerk van de gemeente is, dat ze uitverkoren is van vóór de grondlegging van de wereld (Ef. 1:4). Over dit verschil in uitdrukking mogen we niet licht heenlopen.
De bestemming van de schapen daar houdt verband met hun positie op aarde tijdens het duizendjarig rijk en ligt dus vast vanaf de grondlegging van de aarde. De bestemming van de gemeente gaat veel verder terug en lag al vast in de eeuwigheid. Ik spreek hier van de bestemming als groep voor een bepaalde tijd. Dat alle gelovigen, uit welke tijd dan ook, eenmaal het eeuwig leven zullen beërven, doet hieraan niets af. Zo kan ook van deze schapen gezegd worden dat ze “in het eeuwig leven zullen gaan” (vs. 46). Zij bezitten dat al gedurende het duizendjarig rijk hier op aarde. Dit gedeelte stemt volkomen overeen met Openb. 7 waar we de beide groepen van gelovigen nl. uit Israël en uit de volken ook aantreffen. Voor de uitdrukking “broeders” in dit verband, verwijs ik nog naar Micha 5:1, 2.
2) Over de doden:
Plaats van de gemeente?
Als het duizendjarig rijk voorbij is, zullen hemel en aarde wegvluchten voor Hem, die op de grote witte troon zit. Dan moet de laatste vijand, de dood, zijn overgebleven prooi, nl. de doden die in ongeloof gestorven zijn, teruggeven.
Zij zullen vóór de troon moeten verschijnen om geoordeeld te worden. Niet alleen de levende volken worden door Christus geoordeeld, maar ook de doden (vergelijk 1 Petrus 4:5; 2 Tim. 4:1; Hand. 10:42).
We vinden in de Schrift geen directe aanwijzing, dat de gemeente ook een aandeel zal hebben in het uitvoeren van dit oordeel. In Openb. 20:11-15 wordt dit tenminste niet gezegd. Maar omdat de gemeente, als vrouw van het Lam, zeer nauw verbonden is met Hem die het oordeel uitvoert, zal zij daarin waarschijnlijk wel een taak hebben. We nemen tenminste aan, dat het oordelen van de wereld (1 Kor. 6:3) ook dit oordeel voor de grote witte troon omvat. Maar volkomen zekerheid hebben we daarover in de Schrift niet.
In ieder geval is het duidelijk, dat de gelovigen die nu tot de gemeente behoren, niet vóór deze troon zullen staan. Er zal zelfs geen enkele gelovige voor deze troon verschijnen, maar alleen ongelovigen, die deel hebben aan de opstanding ten oordeel.
De twee opstandingen
Het is nuttig na te gaan wat de bijbel over de opstanding zegt. Het Woord van God leert ons dat er twee opstandingen zullen zijn, die in karakter en in tijd verschillen, nl.:
a. de eerste opstanding (Openb. 20:5), of wel
- de opstanding ten leven (Joh. 5:29)
- de opstanding van rechtvaardigen (Luk. 14:14; Hand. 24:15)
- de opstanding uit de doden (Mark. 9:10; Luk. 20:35; Hand. 4:2; Fil. 3:10, 11).
Zij die aan deze eerste opstanding deel hebben, “leefden en heersten met Christus duizend jaren”. Zij worden welgelukzalig genoemd, omdat de tweede dood over hen geen macht heeft. Deze opstanding omvat alle gelovigen, maar hen ook alleen.
Van deze opstanding “tussen de doden uit” (dat is de zin van “uit de doden” opstaan) is Christus de eersteling (1 Kor. 15:23). Daarna volgen zij, die Christus toebehoren en wel bij zijn komst. Ze wordt afgesloten met de opwekking van de martelaren uit de grote verdrukking bij de verschijning van de Heer Jezus (Openb. 20:4).
Dit is een speciale opstanding, waarvoor men waardig geacht moet zijn en waarbij aan hen die er deel aan hebben loon wordt uitgekeerd.
b. de opstanding ten oordeel (Joh. 5:29), of wel
- de opstanding van de onrechtvaardigen (Hand. 24:15)
- de opstanding van de overige doden (Openb. 20:5).
Voor deze opstanding behoeft men niet waardig te zijn. Men behoeft niets te doen om er deel aan te hebben. Allen die in ongeloof gestorven zijn, zullen opstaan, of ze willen of niet. En uitdrukkelijk wordt van hen gezegd: “zij werden geoordeeld, een ieder naar zijn werken” (Openb. 20:13). Dat betekent: de ondergang in de poel van het verderf. De doden worden volkomen rechtmatig geoordeeld; hun naam staat niet in het boek des levens. De vermelding van dit boek dient alleen als een stille getuige.
Verschil tussen Matth. 25 en Openb. 20
Vaak wordt het oordeel voor de grote witte troon vereenzelvigd met het oordeel van de levende volken in Matth. 25. Een vergelijking is daarom wel nuttig.
Mattheüs 25 Openbaring 20
- vindt plaats op aarde; 1. hemel en aarde zijn weggevlucht;
- betreft volken, dus levende mensen; 2. betreft doden, daarbij houdt het
onderscheid in “volken”
of “naties” op; - verdeling in drie groepen; 3. slechts één groep;
- geoordeeld naar de behandeling 4. geoordeeld naar hun werken, die in
van de “broeders”; boeken staan beschreven; - twee bestemmingen; 5. slechts één bestemming;
- troon van zijn heerlijkheid; 6. grote witte troon;
- vindt plaats aan het begin van het 7. vindt plaats na het duizendjarig
duizendjarig rijk bij de rijk vlak voor de “eeuwige
verschijning van de Heer. toestand” aanbreekt.