Johannes 10:16 – Hoe de gemeente gevormd is
De gemeente bestaat dus uit bekeerde Joden en heidenen. Om beide echter bij elkaar te kunnen brengen, moest de scheidsmuur die hen van elkaar afzonderde weggebroken worden. De wet zelf is goed, maar door de zondigheid van het mensenhart is het resultaat van de wet vijandschap.
Vijandschap tussen Jood en heiden, omdat de eerste neerzag op de laatste en zich op de wet verhief, vijandschap ten opzichte van God, omdat de mens de wet overtrad. Christus heeft door zijn dood die scheidsmuur weggebroken, en de twee (Jood en heiden) tot één nieuwe mens geschapen. Alweer een bewijs dat er een totaal nieuwe groepering ontstaan is. En beide, Jood en heiden, zijn met God verzoend en tot één lichaam gevormd. Dat ene lichaam is de gemeente.
Jood en heiden één
Jood en heiden één, dat was iets totaal vreemds voor de oudtestamentische gelovige. Zoiets is van Jesaja tot Maleachi ook niet in de profeten aangekondigd. Zelfs de eerste christenen uit de Joden hadden vreselijke moeite dit nieuwe te verwerken. Petrus moest er een visioen voor ontvangen met een drievoudig bevel. En het kostte hem later te Jeruzalem vrij wat moeite de Joden van het werk van God onder de heidenen te overtuigen. “zo heeft God ook aan de volken de bekering ten leven gegeven” (Hand. 11:8), komt hen ten slotte over de lippen, maar daarna heeft men met alle macht geprobeerd de bekeerde heidenen te onderwerpen aan de wet en het ceremonieel van de besnijdenis. Het specifieke kenmerk van de gemeente verstonden ze niet. Het was Paulus aan wie God die verborgenheid bekend maakte. Maar de eerste christenen hadden wel wat van die eenheid kunnen verstaan. Want het eigen woord van de Heer Jezus luidde:
“En Ik heb andere schapen, die niet van deze stal (Israël) zijn, ook die moet Ik toebrengen, en zij zullen naar mijn stem horen, en het zal één kudde (niet één stal) en één herder worden” (Joh. 10:16).
Een lichaam
Deze eenheid is zo hecht en zo reëel dat de Schrift spreekt van één lichaam. We hebben gezien dat om Jood en heiden één te maken de scheidsmuur tussen beiden moest worden weggebroken. Maar een scheidsmuur omlaag halen, is nog niet hetzelfde als één lichaam vormen. Daarvoor moest Christus niet alleen sterven maar Hij moest ook opstaan en ten hemel varen. En vanuit de hemel moest Hij de Heilige Geest zenden, opdat allen met hem het verheerlijkte Hoofd van het lichaam, verbonden zouden worden. Zo luidt 1 Kor. 12:13:
“Want ook wij allen zijn door één Geest tot één lichaam gedoopt, hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij slaven, hetzij vrijen”.
Deze term één lichaam bewijst dus alweer dat er iets totaal nieuws gevormd werd. De gemeente is net zo mij een gewijzigde vorm van het jodendom als een ontwikkeld heidendom.
In de gemeente is het eeuwenlange onderscheid: Jood-heiden, opgeheven:
“Daarin is geen Griek of Jood, besnijdenis of onbesnedenheid, barbaar of Scyth, slaaf of vrije, maar Christus is allen en in allen” (Kol. 3:11).
Het voorrecht van de gemeente
Dan blijft ten slotte nog het laatste punt over: het voorrecht van de gemeente. Natuurlijk zijn er meer voorrechten en meer kenmerken dan hier in Ef. 2 worden opgesomd. Het gaat er niet om dat hier te behandelen. Dat is in de artikelenreeks over “de gemeente” al uitvoerig gedaan. We willen alleen het hier genoemde punt wat nauwkeuriger onder de loup nemen.
“En hij is gekomen en heeft vrede verkondigd aan u die veraf waart, en vrede aan hen, die nabij waren. Want door hem hebben wij beide door één Geest de toegang tot de Vader”.
De heiden had geen vrede met God maar ook de Jood kon niet zeggen:
“Wij dan gerechtvaardigd op grond van geloof hebben vrede met God door onze Heer Jezus Christus” (Rom. 5:1).
Deze vrede is ons door Christus aangebracht: “Vrede laat ik u, mijn vrede geef ik u” (Joh. 14:27).
De eerste vrede is de vrede met God, waarvan ook Rom. 5 spreekt. De tweede vrede is een gemoedsgesteldheid. Het is de persoonlijke vrede van de Heer, die Hij genoot omdat Hij altijd de weg van de Vader bewandelde. Deze is ook ons deel als we dezelfde afhankelijkheid openbaren. Dan zal de vrede van God (er staat niet met God) onze harten en gedachten bewaren in Christus Jezus (Fil. 4:7).
Toegang tot de Vader
Maar er is meer. We hebben niet alleen vrede, we hebben ook een vrije toegang tot God. Ook de Jood kon niet zo maar tot God naderen. Slechts via het priesterschap kon de Israëliet met zijn offerande tot God gaan. Daarbij mocht hij niet verder komen dan de voorhof.
De priesters mochten een stap verder en hadden toegang tot het heilige. De hogepriester mocht nog verder tot in het heilige der heiligen. Maar dat slechts éénmaal per jaar. Daarmee werd duidelijk geïllustreerd dat de weg tot God niet open was, niet vrij toegankelijk (Hebr. 9:8). Nu na het kruis, hebben beiden toegang. Niet via priesters, maar door de ene Geest. Zoiets was de gelovige uit de oude bedeling totaal onbekend! Maar dat niet alleen. We hebben niet alleen toegang tot God, maar die God is onze Vader. Zo heeft God Zich pas na het kruis en de opstanding van de Heer geopenbaard. Christus kwam om de Vader te openbaren. Wie hem gezien had had de Vader gezien. Na zijn opstanding kon Hij pas zeggen: “Ik vaar op naar mijn Vader en uw Vader, naar mijn God en uw God” (Joh. 20:17).
Geen vreemdelingen meer
De apostel besluit dan met de woorden:
“Zo zijt gij dan geen vreemdelingen en bijwoners meer, maar gij zijt medeburgers van de heiligen en huisgenoten van God, gebouwd op het fundament van de apostelen en profeten”.
Zoals al opgemerkt schrijft de apostel aan heidenen, die tot bekering gekomen zijn. Ze behoren nu niet meer tot de volken. Ze staan niet meer veraf. Ze kunnen door de Jood, en vooral door de bekeerde Jood, niet meer als vreemdelingen en bijwoners beschouwd worden. Ze vormen samen met de bekeerde Joden die nieuwe “verschijning”, de gemeente, die hier als een geestelijke tempel wordt aangeduid. Ze zijn medeërfgenamen en medeïngelijfden en mededeelgenoten, samen met de bekeerde Joden, van zijn belofte, in Christus Jezus. Het heil, de vergeving van zonden, rechtvaardiging door het geloof, is ook hun deel. Bovendien vormen ze samen met de bekeerde Joden, dat nieuwe geestelijke huis, dat ene lichaam, de gemeente van God.
Deze drie Bijbelgedeelten:
Rom. 9:4, 5 dat de positie van de Joden vóór het kruis aangeeft, Ef. 2:11, 12 dat de positie van de volken vóór het kruis beschrijft en Ef. 2:13-20 dat de samenstelling, vorming en voorrechten van de gemeente tekent, zijn onze aandacht wel waard, willen we goed gefundeerd staan in de Schrift.