Romeinen 9:23 – Te voren tot heerlijkheid bereid! (vs. 23)
God maakt geen mens slecht, integendeel, met veel lankmoedigheid heeft Hij de vaten van de toorn verdragen. Dat wijst al uit, dat Hij ze niet slecht maakte. Zo en niet anders gebruikt Hij zijn soevereiniteit. Heeft Hij ze tot vaten van toorn gemaakt? In geen geval, dat doen ze zelf, ondanks de genade.
Met de vaten van de barmhartigheid is het echter anders. Zij hebben zich niet zelf tot heerlijkheid bereid. Van nature zijn ze eveneens zondaars, die op weg waren naar het eeuwig verderf.
Maar God wilde hen barmhartig wezen. Hen bereidde Hij te voren tot heerlijkheid. Veronderstel dat Hij dat niet gedaan had, dan zou er niemand behouden worden! Scherp trekt de apostel de tegenstelling: Van de vaten van de toorn zegt Hij: “tot het verderf bereid”.
Van de anderen: “die Hij tevoren tot heerlijkheid bereid heeft”. Zo werkt de soevereine barmhartigheid van God!
Niet alleen uit de joden (vs. 24-29)
Deze barmhartigheid is echter niet beperkt tot de joden. Wie kan op erbarming rechten laten gelden? Niemand toch zeker, ook Israël niet. God is soeverein die erbarming ook aan de volken te bewijzen. Met een aantal citaten uit het oude testament, uit Hosea en Jesaja, bewijst de apostel aan de Joden dat hun eigen geschriften deze twee objecten van barmhartigheid aangeven.
Met de aanhaling uit Hosea 2:22: “Ik zal niet mijn volk mijn volk noemen”, bewijst hij dat God aan Israël, dat “Niet-mijn-volk” was geworden, barmhartigheid zou bewijzen.
Daarna geeft hij onder leiding van Gods Geest aan Hosea 1:10 de uitgebreide betekenis, dat zij die Gods volk niet zijn, zonen van de levende God genoemd worden. Deze tekst, die wijst op Israëls herstel, houdt dus ook het beginsel van barmhartigheid aan heidenen in (vgl. Rom. 10:15 met Jes. 52:7). Dit betekent dat de verwerping van Israël in hun eigen geschriften is voorzegd!
Vervolgens voert hij uit Jesaja aan, dat uit Israël een rest behouden wordt. De verandering in volgorde: eerst Hosea 2:22, daarna Hosea 1:10, is typerend en stemt overeen met “niet alleen uit de joden, maar ook uit de heidenen”.
De oorzaak van Israëls val (vs. 30-33)
De conclusie is dan dat de volken die helemaal “niet uit waren” op gerechtigheid, deze toch hebben verkregen. Ze hebben die zelf niet verdiend, berust alleen op geloof. Hier grijpt de apostel terug op de eerste vijf hoofdstukken, op de leer van de rechtvaardigmaking! Hoe komt het dat Israël in zijn geheel niet daarin deelt?
Wel, Israël probeerde op grond van de wet de gerechtigheid te verdienen en niet op grond van geloof. Dat laatste was hun te min. De persoon van Christus werd hun een steen van aanstoot in plaats van een rots van behoud!
Hoofdstuk 10
Christus het eind van de wet (vs. 1-4)
Opnieuw drukt de apostel zijn genegenheid voor het volk uit. Geen vijandschap of iets van die aard beïnvloedt hem. Integendeel, hij wenst hun behoud en maakt dat tot een zaak van gebed. Ook erkent hij dat ze ijver waarin hij zelf heeft uitgeblonken (Fil. 3:6). Maar een ijver zonder geestelijk inzicht. Ze menen namelijk hun eigen gerechtigheid te kunnen verdienen. Maar honderd goede werken en een zo ijverig mogelijke wetbetrachting kan toch geen enkele zonde wegwassen! God rekent de zondaar rechtvaardig op grond van geloof in Christus. “Want Christus is het eind van de wet tot gerechtigheid voor ieder die gelooft”. Hiermee grijpt de apostel terug op de leer die hij in hoofdstuk 7 heeft ontwikkeld.
Twee soorten gerechtigheid (vs. 5-8)
In het nu volgende gedeelte stelt Paulus de twee soorten gerechtigheid tegenover elkaar. Daarbij gaat het dus om de vraag hoe een mens recht voor God komt te staan en zo het leven verwerft. Welnu, de wet zegt:
“De mens die deze dingen gedaan heeft, zal daardoor leven”.
Dat houdt in dat de zondaar door eigen werk en kracht in de hemel opklimt en dat zijn werk hem instaat stelt met God in het gericht te gaan., om het oordeel van de hel (afgrond) te doorstaan! Wie hierop echter zijn behoudenis vestigt, loochent dat Christus naar de hemel is gegaan. Als de mens meent in de hemel te moeten opklimmen, dan haalt hij Christus als het ware uit de hemel terug. En ook loochent men dat Christus het oordeel van de dood heeft ondergaan, men brengt Christus als het ware uit de hemel terug. En ook loochent men dat Christus het oordeel van de dood heeft ondergaan, men brengt Christus als het ware uit de dood terug. De gerechtigheid uit het geloof verwacht het echter niet van inspanning van de mens. Geen opklimmen in de hemel en geen afdalen in de afgrond. Maar eenvoudig geloof in het woord dat vlakbij is in mond en hart. Hier haalt de apostel weer hun eigen schriften aan (Deut. 30:11-15).
Israël hoefde geen inspanning te verrichten om te weten wat het gebod van de Heer was. Geen lange of onmogelijke reizen enz. God had hun zijn Woord gegeven! Zo is het ook met het woord van het geloof. Het is vlakbij gebracht, het is gepredikt. De gerechtigheid is dus ook niet ver weg te halen, want het is een prediking van het woord van het geloof en niet van het woord van werken.
Belijden en geloven
De inhoud van dit woord van het geloof is in twee punten uiteen te zetten. Het omvat:
a. Met de mond Jezus als Heer belijden.
b. Met het hart geloven dat god Hem uit de doden heeft opgewekt.
In navolging van Mozes wijst de apostel eerst op de functie van de mond, dat wil zeggen op het uitwendige. Er moet een erkenning zijn van Jezus als Heer. Daarna komt hij bij de bron van deze erkenning. De mond belijdt, omdat het hart gelooft dat God Jezus Christus uit de doden heeft opgewekt en Hem tot Heer en tot Christus heeft gesteld (Hand. 2:32-36).
In het volgende vers draait het de apostel de volgorde om en stelt de zaak principieel: op grond van geloof met het hart wordt de zondaar gerechtvaardigd. En de belijdenis met de mond bewijst de behoudenis.
Jood en Griek (vs. 11-13)
Opnieuw onderstreept hij zijn woorden met een schriftbewijs.
“Een ieder die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden”.
Jesaja verbindt dus ook het behoud aan het geloof. Maar daar ligt nog een gedachte in. Geloof is namelijk niet een voorrecht van een enkeling of van een natie. De term “een ieder” laat ruimte voor de Jood, maar ook voor de Griek. God is niet arm of karig, maar rijk in barmhartigheid over allen die Hem aanroepen, zoals Joël in de oude dag laat zien.
Prediking (vs. 14-17)
De wet regelde de betrekking tussen God en een volk, dat Hij tot Zich geroepen had. Daarvoor was onderricht nodig, maar geen prediking. Nimmer heeft god Israël opgedragen om de wet over de wereld te gaan prediken. De behoudenis op grond van geloof moet echter wel gepredikt worden. Ieder die de Naam des Heren aanroept zal behouden worden.
Maar om de Heer aan te roepen, moet men in Hem geloven. En om te kunnen geloven, moet men van Hem gehoord hebben. Dus zijn er mensen vereist die prediken. Echter niet hun eigen boodschap, maar die van een Zender: ze moeten gezonden zijn. Ook dit beginsel vinden we in het oude testament. Zo goed als het herstel van Israël geboodschapt zal worden, doorgezonden op de bergen en een appel doet op het geloof van het volk, zo goed is dat met het evangelie ook het geval!
Maar aan het Israël uit Paulus’ dagen voltrekt zich het profetisch woord van Jesaja: “Maar wie heeft onze prediking geloofd?”
Dat ongeloof echter ontzenuwt niet, dat het geloof zich richt op een prediking die gehoord is. En wel de prediking van het Woord van God.
Hebben zij niet gehoord? (vs. 18-21)
Iemand zou echter kunnen vragen of Israël de prediking wel gehoord heeft. Welnu, evenals de taal van de sterrenhemel over de hele aarde is gegaan (Ps. 19:5), zo is ook de prediking tot heel Israël gekomen. Zowel in het land als daarbuiten op de hele toen bekende aarde. Was de verkondiging dan zo onduidelijk dat Israël de prediking niet verstaan heeft? Nee, maar Israël wilde niet luisteren, zoals door Mozes (Deut. 32:21) en door Jesaja (Jes. 65:2) was voorzegd. Terwijl beiden ook aangeven dat daarom het heil tot de volken zal gaan.