Voor het krijgen van een goede aansluiting met wat nu in dit artikel volgt, memoreren we in het kort de inhoud van de beide vorige artikelen over dit onderwerp, gepubliceerd in februari en maart. Daarin heeft de schrijver aangetoond dat “eeuwig” in de Schrift .altijddurend” betekent. Verder heeft hij “de leer van de alverzoening” en die van “de zielsvernietiging” getoetst aan de Schrift, waarbij hij aan het slot aantoonde dat ziel en lichaam onder het oordeel van God vallen, zoals blijkt uit Matth. 10 : 28. In het navolgende betoogt hij dat de ziel onsterfelijk is (Redaktie).
Onsterfelijkheid
Inderdaad wordt nergens met zoveel woorden gezegd, dat de mens een onsterfelijke ziel heeft. Het begrip vinden we echter de hele Schrift door.
Lukas 16 schildert ons de toestand na de dood en we zien dat de mens dan wel degelijk bestaat en nog wel bewust bestaat. Tot de moordenaar op het kruis zegt de Heer: “Heden zult ge met mij in het paradijs zijn”. En dit in tegenstelling tot een plaats in het koninkrijk waar de man om vroeg. Dat koninkrijk zou immers pas veel later opgericht worden en is zelfs voor ons nog toekomstig. Het woord “heden” heeft dan ook geen betrekking op het zeggen van de Heer – zoals zij suggereren – maar op het zijn in het paradijs van de boosdoener. Trouwens de konstruktie: “ik zeg heden” is een onding als er geen reden is om uit te drukken waarom je iets in het heden zegt. Men kan toch moeilijk heden iets morgen zeggen. Verder spreekt Paulus van ontbonden van het lichaam en met Christus te zijn. Hij leert dus ook dat er na het sterven een bewuste toestand bij de Heer is, die verreweg het beste is. En ten slotte spreekt Openb. 6 : 9 van zielen, die onder het altaar vertoeven en dus wel degelijk bestaan nadat ze wat het lichaam betreft de marteldood zijn gestorven.
Dan is er ook nog het woord van de Heer, dat de doden zoals Abraham, Izaäk en Jakob voor God allen leven, want Hij is niet een God van doden, maar van levenden.
Daar komt bij dat de Schrift dan wel niet de term onsterfelijke ziel gebruikt, maar evenmin de term sterfelijke ziel.
Als de bijbel over ons als sterfelijke wezens spreekt – wat we eerst geworden zijn na de zondeval: “als ge daarvan eet zult ge sterven”, (dus niet eten hield niet-sterven in) – dan wordt die term sterfelijk alleen gebruikt van ons lichaam (Rom. 6 : 12; 8 : 11; 1 Kor. 15 : 53, 54; 2 Kor. 4 : 11; 2 Kor. 5 : 4).
God alleen onsterfelijk?
De Schrift getuigt inderdaad dat God alleen onsterfelijkheid heeft (1 Tim. 6 : 16). Maar wil dat zeggen dat God geen ziel geschapen heeft die niet sterfelijk is? Paulus wil alleen zeggen dat God onsterfelijkheid als wezen bezit. De ziel bezit de onsterfelijkheid niet uit zichzelf, maar dat is nog wat anders dan de konklusie dat de ziel daarom sterfelijk is. Als dat de betekenis was, zouden de engelen ook sterfelijk zijn. want God bezit alleen onsterfelijkheid. Wat getuigt echter de Heer? “Want zij kunnen ook niet meer sterven; want ze zijn aan de engelen gelijk” (Luk. 20 : 36, zie ook 38). De engelen kunnen dus niet sterven en zijn dus onsterfelijk, hoewel niemand beweren zal dat de engelen de onsterfelijkheid als bron bezitten. Hiermee valt dus hun hele “sterfelijkheidssysteem” in duigen.
Het verderf
Ten slotte blijft nog over hun uitlegging van het woord “verderf”. Volgens de aanhangers van de gewraakte leer betekent het niets anders dan “tenietgaan”. Om de betekenis van een woord te kennen, moeten we echter afgaan op wat de Schrift er van zegt en niet er een betekenis in leggen.
Welnu het woord voor “verderf” in het Grieks, is hetzelfde woord dat gebruikt is in “de verloren schapen van het huis Israëls” (Matth. 15 : 24). Verderf betekent dus niet vernietiging, maar verlorenheid, ellendige toestand, enz.
Zo wordt de koning van de afgrond (Openb. 9 : 11) Apollion genoemd, dat “verderver” betekent. Maar deze koning kan beslist niet het bestaan van de mens vernietigen, maar wel hem moreel in het verderf slepen. Zo is ook het eeuwig verderf een eeuwige, ellendige toestand in buitenste duisternis, “ver van het aangezicht van de Heer en de heerlijkheid van zijn sterkte”.
Ik voerde Joh. 3 : 36 al aan. Het eerste deel: “zal het leven niet zien” weerlegt de leer van de alverzoening. Het tweede deel: “de toorn van God blijft op hem” ontzenuwt de vernietigingstheorie.
Maakt het veel uit?
Er zou van dit onderwerp nog wel meer te zeggen zijn, maar ik laat het bij een beoordeling van de voornaamste punten van de beide dwaalleringen. Ik kan me voorstellen dat iemand oppert: maar is die kwestie zoveel belangstelling waard? Maakt het veel uit of je in een eeuwige straf der hel gelooft of niet? Laat ik vooropstellen, dat iedere aantasting van een leerstuk van het christelijk geloof verdergaande konsekwenties heeft dan alleen het punt dat in geding is. De ernst er van zal namelijk afhangen van het punt dat aangevallen wordt, en in dit geval moeten we de konsekwenties niet onderschatten.
Ten eerste heeft het zijn invloed op de uitwerking van het evangelie. Een anekdote mag dit illustreren. In Engeland hield een alverzoeningsaanhanger een straatprediking. Na afloop zei hij: “Volgende week zal ik verder over dit onderwerp spreken en ik verzoek u allen terug te komen”. Daarop gaf één van de luisteraars ten antwoord: “Dat hoeft niet. Als u geen gelijk hebt, hebben we uw leugens niet nodig en als u wel gelijk hebt, komen we toch allemaal in de hemel, zij het de een wat eerder dan de ander”. In principe zou men ten opzichte van de leer van de vernietiging een gelijksoortig antwoord kunnen geven.
De kracht van het evangelie, dat een mens Christus Jezus nodig heeft om aan het eeuwig oordeel te ontvlieden, wordt door deze leringen ondermijnd. En dat is niet het enige. De ernst van de zonde wordt aangetast doordat men de gevolgen van de zonde in zijn uitwerking beperkt tot een tijdelijke straf of tot vernietiging.
Dat is ook nog niet het ergste, maar de gerechtigheid van God in het oordeel over de zonde wordt in de mist gehuld.
En dat is ook nog niet het hoogtepunt. Deze leringen verkleinen echter het verzoeningswerk van Jezus Christus. Christus heeft volgens deze theorieën, op het kruis niet het eeuwig oordeel voor de verloste zondaar gedragen, maar vrijwaart hem slechts van een tijdelijke straf.
Daarom mogen we deze leringen niet slechts zien als dwalingen en onjuistheden, maar als dwaalleer waardoor aan de fundamenten van het kruis en van de verzoening de werkelijke vastheid ontnomen wordt. Verdraagzaamheid is hier niet op zijn plaats.