Genesis 13:14 – Heeft Israël niet meer dan een staatkundige toekomst?
Vijf grondslagen
Voor het feit dat Israël meer dan alleen een staatkundige toekomst te wachten staat, zijn vijf grondslagen aan te voeren:
a. De onvoorwaardelijke beloften aan de vaderen gegeven;
b. De onverbrekelijkheid van Gods verbond met het volk Israël;
c. De profetieën van herstel uit de tijd vóór de Babylonische ballingschap,
waarvan de vervulling onmogelijk in de terugkeer uit Babel onder Jozua en Zerubbabel gezien kan worden;
d. De profetieën uit de tijd na de ballingschap, waarop de terugkeer onder Jozua en Zerubbabel dus nooit van toepassing kan zijn;
e. De uitspraken van het nieuwe testament.
a. Beloften aan de vaderen gegeven
Men kan moeilijk iets zinnigs zeggen over de toekomst van Israël als men niet begint met Abraham. We lezen van hem in Gen. 12:
“Die Here zei nu tot Abram: Ga uit uw land en uit uw maagschap en uit uws vaders huis naar het land, dat Ik u wijzen zal; Ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen, en uw naam groot maken, en gij zult tot een zegen zijn. Ik zal zegenen wie u zegenen, en wie u vervloekt zal Ik vervloeken, en met u zullen alle geslachten van de aardbodem gezegend worden”.
Samengevat staan hier twee dingen: Er is een zegen vóór Abram en zijn nageslacht en die behelst: bezit van land en grote nakomelingschap. Er is een zegen dóór of via abram, die zich tot de volkeren uitstrekt. Deze twee dingen moeten we goed onderscheiden, want ze bevatten in feite het kernpunt van de toekomst van Israël. Er zijn heel wat mensen, die alleen de nadruk gelegd hebben op het laatste: een zegen door Abraham, die in Jezus Christus werkelijkheid is geworden. Maar zij vergeten dat er net zo goed een zegen vóór Abraham en zijn nageslacht is. En daarbij moeten we er op letten dat in deze belofte met geen woord gerept wordt over bepaalde voorwaarden. Nergens staat: “Abram, als je dit doet… zal Ik dat…”. Integendeel, met Romeinen 11 kunnen we zeggen dat God onvoorwaardelijke en dus onberouwelijke beloften heeft geschonken aan de aartsvaders van Israël.
We zullen zien dat bij het verbond met Israël voorwaarden worden gesteld, maar dan ook nog slechts in een bepaald vlak. Daarvan is hier echter geen sprake. Hier luidt het: “Ik zal… Ik zal…”
Herhaling van de beloften
De belofte die God aan Abraham in Ur der Chaldeeën heeft gegeven, wordt diverse keren herhaald en verduidelijkt. Daarbij wordt steeds aangegeven, dat Abraham het land zal bezitten, tot een groot volk zal worden en er machtige koningen uit hem zullen voortkomen (zie Gen. 13:14-17; 15 en 17). De laatste herhaling vinden we in Gen. 22, na het “offer” van Isaäk, dat heenwijst naar de dood van Christus, door wie de zegen van Abraham tot de volken zou gaan. Ook dan vinden we weer duidelijk de beide aspecten van zegen vóór en zegen dóór:
“Ik zal u rijkelijk zegenen, en uw nageslacht zeer talrijk maken als de sterren van de hemel en als het zand aan de oever van de zee, en uw nageslacht zal de poort van zijn vijanden in bezit nemen”.
Dit is de zegen voor Abraham en het volk Israël. Waarmee we niet willen zeggen dat deze woorden ook geen geestelijke zin hebben, want Abraham is tevens de geestelijke vader van vele volken, namelijk van de gelovigen (zie Rom. 4:9-12).
En: “Met uw nageslacht zullen alle volken van de aarde gezegend worden”. Volgens Gal. 3:7, 8, 14-16 en 29 ziet dit op de zegen die in Christus het deel is van allen die geloven. Zij zijn erfgenamen, omdat ze door het geloof kinderen van Abraham zijn.
Met dit laatste is het eerste echter niet weggevaagd. De zegen door Abraham tot de volken is niet dezelfde als de zegen voor Abraham en zijn natuurlijk nageslacht.
Deze dubbele zegen wordt bevestigd aan Isaäk (Gen. 26-2-4, 24), aan Jakob (Gen. 27:29; 28:13, 14; 35:11; 48:4) en aan Jakobs zonen (Gen. 49). Zo is God geworden de God van Abraham, Isaäk en Jakob en als die God openbaart Hij Zich aan Israël. Op grond van die relatie zal Hij zijn beloften aan de vaderen gegeven waar maken, hoe Israël zich ook mag gedragen. In de geschiedenis van dat volk geeft de Here twee gronden aan waarom Hij met het volk geen afgedane zaak maakt. Vrij weergegeven:
“Ik doe het niet om uwentwil, maar ter wille van Abraham” (zie o.a. Deut. 9:5, 6; 10:15).
En:
“Ik doe het niet om uwentwil, maar om mijn grote Naams wil, opdat de volkeren niet zeggen…” (zie o.a. Jes. 49:25).
In de zaak met Israël gaat het niet in de eerste plaats om dat volk zelf. Daarvan zegt God dat het hardnekkig en weerspannig is. Het gaat om Abraham, aan wie God zijn beloften heeft geschonken en het gaat om God Zelf, die ter wille van zijn naam die beloften zal inlossen. Hiermee zijn we echter al vooruitgelopen op de tweede grondslag.
b. Het onverbrekelijke verbond
“Laten de beloften aan Abraham gegeven onvoorwaardelijk zijn”, zou iemand kunnen opmerken, “bij het verbond van God met Israël zijn toch wel voorwaarden gesteld. Israël heeft aan die voorwaarden niet voldaan en is dus van het verbond vervallen”.
Zelfs al zou het laatste waar zijn, dan liggen er nog die onvoorwaardelijke beloften aan de aartsvader gegeven en zou God aan Zichzelf gebonden zijn om aan het natuurlijk nageslacht van Abraham – wie dat dan ook wezen mochten – het land Kanaän te schenken. Maar de conclusie dat Israël van het verbond vervallen is, klopt niet.
Inderdaad is de verbondsverhouding van Israël tot God voorwaardelijk, maar ze is dat slechts tot op zekere hoogte. Het ontvangen van zegen of vloek hangt van voorwaarden af, het verbond zelf echter is onverbrekelijk.
Bij sommige uitspraken lijkt het wel eens of ook het verbond zelf voorwaardelijk is, zoals:
“Nu dan, indien gij aandachtig naar Mij luistert en mijn verbond bewaart, dan zult gij uit alle volken Mij ten eigendom zijn, want de ganse aarde behoort Mij” (Ex. 19:5).
Niet luisteren, zo zou de gevolgtrekking kunnen zijn, houdt dus in: geen volk van God meer wezen. Andere gedeelten maken echter duidelijk dat dit niet de bedoeling is. Daarvoor slaan we Lev. 26 op, waar de zegen en de vloek van het verbond worden opgesomd. Vers 3 begint met: “Indien gij in mijn inzettingen wandelt…” en dan volgen er negen verzen vol zegeningen, die Israël zou ontvangen. In vers 14 vinden we dit “Indien” weer: “Maar indien gij naar Mij niet luistert…”. En daarop volgen niet anders dan vloeken en oordelen: tering, koorts, beroving door vijanden (vs. 16), nederlaag en strijd (vs. 17), misoogst (vs. 20) enz. enz.
Iedere keer wordt met klem herhaald: “Indien gij desondanks niet naar Mij luistert…”, waarop nog weer ernstigere tuchtigingen volgen. Zelfs lezen we in vers 38 en 39: “En gij zult onder de volken te gronde gaan en het land van uw vijanden zal u verteren. En wie van u overgebleven zijn, zullen in het land van hun vijanden wegkwijnen”.
Dat lijkt allemaal te wijzen op een definitief einde van Gods verhouding met Israël. Maar de verzen 40 tot en met 46 leren een heel ander geluid horen. Als dat wegkwijnende Israël namelijk zijn zonden belijdt, dan: “Zal Ik mijn verbond met Jakob gedenken; ook mijn verbond met Isaäk en ook mijn verbond met Abraham zal Ik gedenken, en Ik zal het land gedenken”. Dus geen einde aan het verbond gemaakt, het is als het ware tijdelijk vergeten, maar God gedenkt er weer aan. Dee onverbrekelijkheid van het verbond komt wel heel sterk tot uiting in vers 44:
“Maar ook zelfs, wanneer zij in het land van hun vijanden zijn, versmaad Ik hen niet en heb geen afkeer van hen, zodat ik hen zou vernietigen en mijn verbond met hen verbreken, want Ik ben de Here, hun God” (zie ook Deut. 4:31).
Niet voorgoed afrekenen
Hoe bont Israël het ook zou maken, God zou nooit voorgoed met hen afrekenen. Een aantal plaatsen uit de profeten bevestigen het bovenstaande woord uit de wet.
“Want zo zegt de Here: Een woestenij zal het ganse land worden, al zal Ik niet voorgoed afrekenen” (Jer. 4:27).
“Beklimt zijn wijnbergen en richt verwoesting aan, doch rekent niet voorgoed af” (Jer. 5:10).
“Doch ook in die dagen, luidt het woord des Heren, zal Ik niet voorgoed met u afrekenen” (Jer. 5:18).
“Want Ik ben met u, luidt het woord des Heren, om u te verlossen; want Ik zal met alle volken waaronder Ik u verstrooid heb, voorgoed afrekenen, maar met u zal Ik niet voorgoed afrekenen” (Jer. 30:11; zie ook Jer. 46:28 en Ezech. 11:13).
Zoals de zon en de maandag
De onverbreekbaarheid van het verbond wordt door de Heer vergeleken met de verordeningen voor zon en maan, die constant hun taak verrichten zolang deze aarde zal bestaan:
“Als deze verordeningen voor mijn ogen zullen wankelen, luidt het woord des Heren, dan zal ook het nageslacht van Israël ophouden al de dagen een volk te zijn voor mijn ogen” (Jer. 31:36; zie ook vs. 37 en Ps. 89:37).
Op dezelfde plaats wordt in Jer. 33:19-26 Gods verbond met David zo vast gezien als de afwisseling van “dag en nacht”.
Nog sterker wordt het in Jes. 66 gesteld. Daar wordt de trouw van God aan Israël vergeleken met de vastheid van de nieuwe hemel en de nieuwe aarde (vs. 22; vergelijk Jes. 54:10).