Colossenzen 3:11 – Wat Israël te wachten staat (vervolg)
De komst van Israël en de rol die “de Kerk” daarin heeft
In de voorgaande delen van deze artikelenserie is aangetoond, dat Israël meer dan alleen een politieke toekomst heeft. Het oude volk van God staat nog een toekomst te wachten van rijke zegen van God. Het is verheugend op te merken, dat de ogen van velen voor dit feit beginnen open te gaan. Dit houdt echter niet in dat er onder hen die Israël een hoopvolle toekomst toekennen, eenstemmigheid is wat de verwezenlijking ervan betreft.
Daarbij zijn twee vraagstukken in het geding:
a. welke rol speelt de kerk in de vervulling van de heilsprofetieën;
b. hoe is de verhouding tussen:
- de terugkeer van de Joden in de laatste 50 jaren met als uitvloeisel daarvan de stichting van de staat Israël, en
- de bijbelse profetieën.
We bepalen ons eerst tot vraagstuk a.
Zoals reeds eerder opgemerkt, plaatsen velen het herstel van Israël binnen de periode waarin “de Kerk” het getuigenis van God op aarde vormt. Hun kerkvisie dwingt hen daartoe. Zij kennen geen ander getuigenis dan dat van “de Kerk”. Die “Kerk” bestaat voor hen vanaf Adam tot aan de jongste dag. Het herstel van Israël en de “laatste fase” van “de Kerk” moeten dus wel samenvallen. Anderen, die deze visie op “de Kerk” niet delen, komen tot een soortgelijke slotsom, op grond van de overweging, dat de gemeente Israël tot jaloezie moet verwekken. Zij beroepen zich daarbij op Romeinen 11. Volgens sommigen zou dat dan eerst gebeuren als alle ware kinderen van God zich afscheiden van het naam-christendom, om samen de eenheid van de ware Kerk te openbaren.
Kerk en Israël niet samen
We hebben terloops al gewezen op het onhoudbare van de stelling, dat Israël de verwerkelijking van de onvervulde profetieën zal beleven, in de tijd dat “de Kerk” nog het getuigenis met God op aarde vormt.
We willen er hier iets dieper op ingaan, en daarbij wijzen op drie argumenten, die tegen een dergelijk samengaan spreken.
Het eerste argument rust op het wezen van “de Kerk” als lichaam van Christus. De leden van dat lichaam waren vóór hun bekering onderscheiden naar ras, nationaliteit enz. En een zeer diepe scheiding van geestelijke aard lag er tussen de Jood en de heiden. Na hun bekering zijn al deze gelovige in een nieuwe eenheid verbonden met Jezus Christus. Hij is hun Hoofd en zij vormen zijn lichaam, de gemeente. Daarbij is alle onderscheid van ras en nationaliteit weggevallen. Maar bovenal dit: zowel de bekeerde Jood als de bekeerde heiden staan in dezelfde relatie tot God en tot Christus (zie Kol. 3:11; Gal. 3:28 en Ef. 2:11-20). Veronderstel nu dat de bekeerde Jood in de toekomst de aan Abraham gegeven heilsbeloften in vervulling ziet gaan (een onbekeerde Jood heeft er geen deel aan, maar valt onder het oordeel!), terwijl “de Kerk” nog het getuigenis van God op aarde vormt. Dan zijn er maar twee mogelijkheden:
- een Jood die bekeerd is, behoort tot de gemeente. Hij staat als lid van de gemeente dus in een bepaalde relatie tot God. Als Jood heeft hij echter daarnaast nog een tweede relatie, die hem de aan Abraham geschonken beloften doet beërven.
Dit is echter onmogelijk, want dan zou er dus in het lichaam van Christus wel degelijk een onderscheid zijn tussen Jood en Griek en zou dit lichaam bestaan uit twee verschillende soorten leden, wat met het wezen van “lichaam” strijdt.
- Of: een Jood die bekeerd is behoort niet tot de gemeente. Er zou dan nu op aarde, naast “de Kerk” een tweede getuigenis zijn dat God aangenaam is, namelijk het herstel van Israël.
Deze gedachte is echter voor de “Israëltheologen” onaanvaardbaar, omdat ze strijdt met hun kerkvisie. Geloven en tot “de Kerk” behoren is voor hen onlosmakelijk met elkaar verbonden. En als men nu deze kerkvisie niet deelt? Dan is de “combinatie” nog onmogelijk te handhaven. Vóór de pinksterdag waren er inderdaad gelovigen op aarde die geen “Kerk” vormden, maar… er was toen ook geen “Kerk” als getuigenis op aarde! Geloof en “Kerk” zijn inderdaad niet onlosmakelijk verbonden. Vóór het kruis zijn minstens veertig eeuwen verstreken waarin er geen “Kerk” op aarde was. Toch waren er wel gelovigen. Deze waren echter niet door één Geest tot één lichaam, namelijk het lichaam van Christus, gedoopt. Zij waren niet gebouwd op het fundament van apostelen en profeten, waarbij de scheidsmuur tussen Jood en heiden was weggebroken. Zo was de situatie tot op de uitstorting van de Heilige Geest. Van dat moment af werd het anders, elke Jood of heiden die Jezus Christus aannam als zijn Verlosser, werd daarmee vanzelf door God gevoegd bij de gemeente of “de Kerk”. Het probleem, dat hiervóór onder 2 aan de orde is gesteld, is dus of de Schrift ons aanwijzingen geeft dat er nu, in deze tijd, dat “de Kerk” het getuigenis van God op aarde vormt, Joden tot bekering kunnen komen die niet tot die “Kerk” gevoegd worden, maar als gelovige Joden de verwerkelijking van de aan vader Abraham gegeven beloften zullen beleven. Het gekunstelde van deze “combinatie” spreekt de mogelijkheid ervan al tegen.
In de tijd van “de Kerk” wordt het evangelie van de genade gepredikt. Dat is de “bediening” of “bedeling”, die god nu gegeven heeft. Door dit evangelie onder de werking van Gods Geest te aanvaarden, wordt iemand van verloren zondaar gemaakt tot een kind van God. Welnu, nergens in de bijbel staat dat in de eindtijd naast deze “bediening” er een andere zal wezen, waardoor mensen tot bekering komen (te weten Joden), die daardoor in een andere betrekking tot God komen te staan. Er zouden dan twee bedieningen tegelijk vervuld worden, en daarvan lezen we niets in de Schrift.
Bovendien, waar ligt het scheidspunt? De Joden, die zich bekeerden in de dagen van Paulus, vormden met de heidenen de gemeente. Van alle Joden die zich in de daarop volgende eeuwen bekeerden, geldt hetzelfde. Wat is dan het markerende punt van waaraf dit niet meer het geval zal zijn? Wie deze “oplossing” zou voorstaan, geeft zich aan niets anders over dan aan menselijke speculatie.
Andere eredienst
Het tweede argument berust op het verschil in eredienst van de Joodse en de christelijke bediening. Dit heeft te maken met de gemeente als het huis van God.
Uit de profetieën blijkt dat Israël in de tijd van zijn herstel, en ook al in de louteringsperiode die daaraan vooraf gaat, de Joodse eredienst zal hebben hersteld. Tevens blijkt dat God deze dienst, mits met een gelovig hart uitgeoefend, als getuigenis op aard erkent. Men behoeft hiervoor slechts Openbaring 11 na te slaan als wel Daniël 9 tot en met 11. In dit joodse systeem zal Jeruzalem weer zijn oude plaats als aanbiddingscentrum innemen, de tempel en tempelcultus zijn weer aanwezig. Een priesterklasse verricht dienst.
Het kenmerk van “de Kerk” is echter dat ze een geestelijk huis vormt, een heilige tempel. Dat alle gelovigen priesters zijn zonder onderscheid. Dat de eredienst niet gebonden is aan een berg of aan Jeruzalem. Deze twee erediensten zijn totaal verschillend van aard en ze sluiten elkaar uit, in die zin dat niet beide op hetzelfde moment door God geaccepteerd worden.
De grote verdrukking
Er is nog een derde argument dat een samengaan van “de Kerk” en Israël uitsluit. Dat rust niet op het wezen van “de Kerk” en op het onverenigbaar zijn van twee totaal verschillende “bedieningen”, maar vindt zijn grond in een mededeling, aangaande de tijd dat “de Kerk” hier op aarde vertoeft. In de brief aan de gemeente te Filadelfia (Openb. 3:10) geeft Christus aan zijn “Kerk” deze belofte:
“Omdat gij het woord van mijn volharding bewaard hebt, zal ik ook u bewaren voor het uur van de verzoeking, die over het hele aardrijk komen zal, om te verzoeken die op de aarde wonen”.
Met dit uur der verzoeking wordt de tijd van de grote verdrukking aangeduid. In die periode zal er niet alleen een geweldige verdrukking op aarde plaatsvinden, het zal ook een periode zijn waarin de mensheid verzocht wordt. Van de kant van Satan houdt dat in, dat hij door de antichrist de mensen verzoekt of verleidt om aan de afgoderij van het beest deel te nemen. Zo lezen we in Openbaring 13:14:
“En het verleidt hen, die op de aarde wonen, door de tekenen die hem gegeven zijn te doen in de tegenwoordigheid van het beest enz…..”
Van de kant van God houdt het een loutering in, waarbij de uitverkorenen als getrouwen zullen blinken.
Welnu, aan de gemeente wordt beloofd dat ze vóór dat uur zal worden bewaard. Er staat niet dat ze “in” dat uur wordt bewaard, ook niet dat ze “voor de verzoeking” wordt bewaard, maar dat ze voor “het uur” van de verzoeking wordt bewaard. Met andere woorden: ze zal niet in dat uur komen. Daarentegen weten we van Israël dat het juist de periode van grote verdrukking moet meemaken om daardoor gelouterd uit te zien naar de verlossing die door de Messias zal worden aangebracht. Deze twee dingen sluiten dus ook een samengaan uit.