1-Corinthiers 15:24 – De periode van vrede
Het getuigenis van het nieuwe testament over de regering van Christus
Na de beschrijving van de periode van benauwdheid, die over Israël komen zal, en de daarop volgende tijd van herstel, rest nu nog de behandeling van het derde tijdvak, namelijk de periode van vrede. Vóór we nagaan wat het oude testament over deze tijd zegt, willen we de aandacht vestigen op enkele uitspraken in het nieuwe testament over deze periode. Dat zal ons in staat stellen de gedeelten uit het oude testament, die over de positie van Israël handelen, beter te plaatsen”.
Een zeer belangrijk getuigenis hierover geeft de apostel Paulus in de brief aan de Efeziërs. Hij zegt daar dat God:
“Alles wat in de hemelen en wat op de aarde is onder één hoofd tezamen zal brengen in Christus”.
De apostel spreekt hier niet over de eeuwige toestand, want dan zal Christus het koninkrijk hebben overgegeven aan God, opdat “God zij alles in allen” (1 Kor. 15:24-28). Nee, het betreft deze hemelen en deze aarde die aan Christus onderworpen zullen worden. Uit dit gedeelte laat zich afleiden, dat de hemelse en de aardse sfeer dus in één regering verenigd zijn. In de hemelse sfeer heeft de gemeente met Christus haar plaats. Immers, vers 22 van Efeze 1 zegt dat God Christus haar plaats. Immers, vers 22 van Efeze 1 zegt dat God Christus gegeven heeft niet als hoofd boven de gemeente, maar als hoofd boven alles aan de gemeente. Alle beloften aan de gemeente gegeven en alle uitspraken betreffende haar regerende en rechterlijke taak (zie 1 Kor. 6:2, 3 e.a.) zullen dan in vervulling gaan. In de aardse machtssfeer van de Christus speelt het volk Israël een belangrijke rol. Alle aan de vaderen Abraham, Izaäk en Jakob geschonken beloften, die betrekking hebben op hun aardse nageslacht, en alle profetieën betreffende de volken op aarde, die met Israël gezegend zullen worden, gaan dan eveneens volledig in vervulling.
Het nieuwe testament houdt zich bezig met het hemelse deel van het koninkrijk van Christus, maar verzuimt niet te vermelden dat de aarde in dat koninkrijk begrepen is. Zo lezen we in Hebr. 2:5:
“Want niet aan engelen heeft Hij onderworpen het toekomstige aardrijk waarover wij spreken”.
Met dit toekomstige aardrijk wordt, het zij opnieuw gezegd, niet de nieuwe aarde bedoeld, maar het aardrijk zoals het zijn zal nadat de gerichten van God het gereinigd hebben. Zo wordt de wereld voor de zondvloed genoemd: “de toenmalige wereld” (2 Petr. 3:6), hoewel het materieel gezien over dezelfde wereld gaat als waarin wij nu wonen. Het oude testament daarentegen beschrijft vooral het aardse deel van het koninkrijk zonder evenwel het hemelse uit het oog te verliezen.
Het duizendjarig rijk
Niet alleen de gelovigen die tot de gemeente behoren hebben deel aan de regering van Christus, ook de martelaren, die in de verdrukkingstijd om het geloof gedood worden, zullen er in delen. In plaats dat deze Godsgetuigen hun deel in het koninkrijk – waarnaar ze uitzien – missen, doordat ze als slachtoffers van de vervolging vallen, ontvangen ze zelfs een heerlijker plaats. In plaats van met de levenden als onderdanen het Messiaanse rijk in te gaan, zullen ze als opgewekte en verheerlijkte heiligen na hun dood en opstanding met Christus regeren. In plaats van een deel op aarde, krijgen ze een deel in de “hemelse afdeling” van het koninkrijk. We lezen namelijk in Openb. 20:4:
“En ik zag tronen en zij zaten daarop, en het oordeel werd hun gegeven”.
In overeenstemming met 1 Kor. 6 en Openb. 4 en 5 waar we de 24 oudsten op tronen aantreffen, worden hiermee de gemeente met de oudtestamentische heiligen bedoeld.
“En (ik zag) de zielen van hen die om het getuigenis van Jezus en om het woord van God onthoofd waren”.
Dit zijn de gelovigen die na de opname van de gemeente, maar nog vóór de installatie van het beeld, ter wille van hun geloof zijn gedood en die in Openb. 6:9-11 als zielen onder het altaar worden gezien.
“En van hen die het beest of zijn beeld niet hadden aanbeden en die niet het merkteken aan hun voorhoofd en aan hun hand ontvangen hadden”.
Dit zijn de martelaren uit de eigenlijke grote verdrukking, nadat dus de cultus van het beeld is ingevoerd en de “gruwel der verwoesting” in de tempel te Jeruzalem is geplaatst (Matth. 24:15-22).
Terecht kon dan ook in Openb. 14:13 van deze martelaren geschreven worden:
“Welgelukzalig de doden, die in de Heer sterven, van nu aan”.
Terwijl het koninkrijk op het punt staat opgericht te worden, worden zij door moordenaarshand weggevaagd. En zoals de gelovigen in Thessalonika meenden dat zij die al ontslapen waren geen deel zouden hebben aan de opname van e gemeente en de verschijning met de Heer daarna, zo zou men in de tijd van de toekomst kunnen menen, dat deze martelaars verlies lijden met hun dood. Zoals echter aan ons is duidelijk gemaakt, dat de in Christus ontslapenen geen verlies zullen lijden, maar zelfs “eerst zullen opstaan” en daarna pas veranderd zullen worden, zo wordt in deze profetie getoond dat de martelaren in de verdrukkingsperiode beslist niet achter zullen blijven bij hen die levend deze tijd doormaken. Integendeel, ze zullen extra beloond worden en een deel krijgen in de regering van het koninkrijk, “hun werken volgen hen” d.w.z. God vergeet ze niet. Zelfs mogen we aannemen dat zij die de ergste vervolging en dood zullen meemaken, ook extra beloond zullen worden. Dat laat zich afleiden uit het “van nu aan”.
Van allen nu die gegrepen zijn in de “eerste opstanding” wordt gezegd:
“En zij leefden en heersten met Christus duizend jaren” (Openb. 20:4).
Tot zesmaal toe staat de tijdsbepaling “duizend jaren” in dit gedeelte vermeld. Dat geeft een aanwijzing dat we dit getal in de meest letterlijke zin moeten opvatten. Principieel maakt dat natuurlijk niets uit, we zijn echter volkomen gerechtigd om de tijd van vrede, de tijd van de Christusregering te betitelen als “het duizend jarig rijk”.
In Openb. 21:9-22:5 treffen we dan nog een beschrijving aan van de heerlijkheid van het nieuwe Jeruzalem gedurende deze periode van vrede. Enkele treffende uitdrukkingen verbieden ons namelijk hier aan de eeuwige toestand te denken. Breedvoerig kunnen we daarop in dit verband niet ingaan. Wie hiervoor belangstelling heeft, verwijzen we naar een beschouwing over de Openbaring, verkrijgbaar bij de uitgever. Met Openb. 21:8 zijn we namelijk gekomen aan het eind van de openbaring in tijdsvolgorde. Het eeuwig lot van de ongelovigen en dat van de gelovigen is geschilderd. Openb. 21:9 vervolgens geeft ons een nadere toelichting over de periode van de Christusregering. Hier wordt nog afzonderlijk gesproken over God en het Lam, met nadere woorden: God is nog niet: “alles in allen!” Het Lam heeft het koninkrijk nog niet overgegeven.
Verder is in dit gedeelte nog sprake van “volken” en van “koningen” (vs. 24), in tegenstelling met Openb. 21:1-8 waar we lezen van “mensen”. Een andere aanwijzing geeft de uitdrukking: “en de bladeren van de boom waren tot genezing van de volken”, waaruit blijkt dat er nog niet een volmaakte en volkomen toestand heerst.
Wie deze beschrijving vergelijkt met Jes. 60-66 zal een grote overeenkomst opmerken, terwijl toch Jesaja de heerlijkheid van het aardse Jeruzalem gedurende het duizendjarig rijk beschrijft. Deze overeenkomst is echter te verwachten. Zoals gezegd, zal Christus in die tijd hoofd zijn over de dingen in de hemel en op de aarde. Aarde en hemel zijn verbonden. Het nieuwe Jeruzalem en het aardse Sion staan met elkaar in relatie; er zal dan ook overeenkomst in heerlijkheid gevonden worden.
Na deze enkele heenwijzingen betreffende het hemels deel van het koninkrijk waarin de gemeente in het bijzonder haar plaats zal hebben, willen we ons in een volgend artikel bezighouden met het aardse deel en de plaats die Israël daarin inneemt.