1-Timotheüs 3:15 – Een te vlotte conclusie
De gemeente is het geestelijk huis van God (1 Tim. 3:15; 1 Petr. 2:5). In dat huis horen orde en tucht te heersen. Deze tucht mag niet naar willekeur, maar moet naar de maatstaven van de Schrift worden uitgeoefend. Soms is men er nog al gauw bij om broeders of zusters, die in één of ander kwaad zijn gevallen, of die een verkeerde gezindheid openbaren, te willen uitsluiten. “Sluit hem maar uit”, is dan de te vlotte conclusie.
In zo’n geval heeft men vergeten zichzelf te onderzoeken. Hoe meer we namelijk onszelf leren kennen, des te milder worden we tegenover een ander. (Wat niet hetzelfde is als: des te toegeeflijker worden we ten opzichte van het kwaad). Als we bedenken wat een geduld God met ons heeft, dan zullen wij ook geduld oefenen en alles doen om een broeder of een zuster van een verkeerde weg terug te brengen, of tot een betere gezindheid op te wekken. En als in geval van openlijke zonde dan toch alle andere, vormen van tucht tevergeefs blijken en de betrokkene volhardt in het kwaad, dan zullen we met verdriet en schuldbesef de boze wegdoen.
We zullen ons buigen voor de Heer en belijden dat er kwaad in ons midden is; we zullen ons afvragen waarin we gefaald hebben nu het met de betrokkene zover is gekomen dat we zelfs tot uitsluiting moesten overgaan. Er zal bewogenheid zijn, zoals bij ouders die hun kind moeten straffen omdat het niet wil luisteren. En er zal gebed zijn, of de Heer de tucht die wordt uitgeoefend toch wil gebruiken tot herstel van de afgedwaalde gelovige.
Hij moet toch uitgesloten worden?
Anderzijds zijn er broeders die wel zeer bedachtzaam en met veel geduld zich bezighouden met een “zaak”, maar die menen dat als er geen herstel plaatsvindt, elk geval van tucht met uitsluiting besloten moet worden. Ook in gevallen waarbij geen openbaar kwaad in de zin van 1 Kor. 5:11 aan de rode is, wil men tot uitsluiting overgaan. “Immers”, zo zegt men dan, “de broeder wil niet naar vermaan luisteren, hij openbaart een verkeerde, boze gezindheid en dan moet hij toch als boze uitgesloten worden?”.
Deze broeders schakelen het hebben van-een-verkeerd-(boze)-gezindheid en het-zijn-van-een-boze gelijk.
Nu valt het zeker te waarderen dat men het ernstig neemt als er zich kwaad, in welke vorm dan ook, in het midden van de gelovigen openbaart. Toch is bovenstaande conclusie onjuist. Zeker zal iedere boze ook een boze gezindheid openbaren, maar het omgekeerde mag men niet zeggen. Iemand met een boze gezindheid is lang niet altijd een boze in de zin van 1 Kor. 5:13.
Boze of boze gezindheid
In 1 Kor. 5:11 geeft Paulus een opsomming van hen die als bozen moeten worden weggedaan. Nu is het niet de bedoeling van de Schrift om ons in dat vers een volledige lijst van “bozen” te geven. Moordenaars, sadisten enz. komen er namelijk niet in voor. Toch laat zich uit dit gedeelte wel afleiden om wat voor soort boosdoeners het gaat. Bij hoereerders, hebzuchtigen, lasteraars, dronkaards en rovers hebben we te maken met openlijke zonden die de betrokkenen bedrijven; zonden die ook buiten de gemeente als kwaad gezien worden en waardoor haar getuigenis naar buiten wordt aangetast. Hiermee is niet gezegd, dat
– alleen moreel kwaad tot uitsluiting mag leiden,
– dit morele kwaad persé naar buiten bekend moet zijn,
– het oordeel van de wereld een reden tot uitsluiting moet zijn.
Elk van deze drie punten vraagt om een kleine toelichting.
Dat niet alleen moreel, maar ook leerstellig kwaad reden is de gemeenschap met iemand te verbreken en zo iemand als een boze weg te doen, blijkt uit 2 Johannes en kan worden afgeleid uit de brieven aan Timotheüs. Trouwens in 1 Kor. 5 wordt ook de afgodendienaar genoemd en dat is op zichzelf geen bedrijven van moreel kwaad, zoals de wereld dat beschouwt. De uitsluiting vindt in een geval van dwaalleer helemaal niet plaats omdat het getuigenis van de gelovigen in de wereld er mee gemoeid is, maar omdat de boze leer tot oneer van God en Christus is en door de valse leer zielen aan het dwalen worden gebracht. Daarom zal ook in het geval dat twee gelovigen met elkaar in zedelijk kwaad leven, terwijl dit in de wereld nog niet, maar bij de gelovigen wel bekend is (meestal echter is het andersom), toch wel degelijk uitsluiting moeten volgen, als tenminste het kwaad niet geoordeeld en beleden wordt. De reden van uitsluiting is namelijk, dat we niet het kwaad mogen verbinden met de naam van de heilige God. God kan alleen maar wonen temidden van een volk dat met zijn heiligheid rekening houdt.
Natuurlijk speelt ook ons getuigenis in de wereld een rol. God wil niet dat het getuigenis van zijn gemeente in de wereld neergehaald wordt. Daarom moet die gemeente zich van het kwaad reinigen, maar dat staat op de tweede plaats.
Ook is het van betekenis dat de tucht van uitsluiting nodig is als laatste middel om de betrokkene tot inkeer te brengen. Het belang van de uit te sluiten persoon staat echter op de derde plaats, als hier van tweede en derde, tenminste in die volgorde sprake is. In ieder geval staat de heiligheid van God nummer één.
De opsomming in 1 Kor. 5 niet eigenwijze, eigenzinnige gelovigen, die niet naar vermaan willen luisteren, maar om hoereerders, afgodendienaars enz. Om een voorbeeld te noemen: Een broeder die graag wil dat zijn haan koning kraait, wordt hierover vermaand. Hij gooit echter de kop in de nek en wil van niemand iets aannemen. Zo iemand heeft zeker een boze gezindheid, maar is toch niet gelijk te stellen met een hoereerder, rover enz. Een boze in de zin van 1 Kor. 5 is hij (nog?) niet.
De les van het oude testament
Dit laatste wordt bevestigd door uitspraken in het boek Deuteronomium. Tot negen maal toe lezen we daar de zin: “Zo zult gij het kwaad uit uw midden (uit Israël) wegdoen”.
Kennelijk is dit de oudtestamentische tegenhanger van 1 Kor. 5: Doet de boze uit uw midden weg”.
Israël moest het kwaad wegdoen door de boosdoeners te doden, de gemeente moet de boosdoener uit haar midden wegdoen en hem stellen op het terrein van de dood, dat is de wereld.
Welnu, het volgende overzicht geeft aan om welke gevallen van kwaad het in Deuteronomium gaat.
Deut. 13:5:
een valse profeet die afval predikt, te vergelijken met de dwaalleraar uit 2 Johannes en andere plaatsen.
Deut. 17:7:
een afgodendienaar (zie 1 Kor. 5).
Deut. 17:12:
Iemand die in een geschil niet buigt voor de uitspraak van de priesters die staan in dienst van de Heer en die dus het gezag van de Heer niet erkent. Dit geval is te vergelijken met iemand die zich niet wil neerleggen bij een besluit dat in de naam des Heren genomen is, iemand dus die het gezag in de gemeente niet erkent. Let er op dat in Deut. 17:12 sprake is van “overmoed”.
Deut. 19:19:
een valse getuige (zie 1 Kor. 5: een lasteraar).
Deut. 21:21:
een weerspannige zoon, die een doorbrenger en een drinker is (zie 1 Kor. 5).
Deut. 22:21, 22, 24:
drie gevallen van zedelijk kwaad (zie 1 Kor. 5: hoererij).
Deut. 24:7:
een mensendief en mensenhandelaar (zie 1 Kor. 5: rover).
Behalve in de eerste drie gevallen gaat het hier om moreel kwaad. En bij de eerste drie hebben we te maken met afval van God, hetzij door overgang tot afgoderij, hetzij door opstand tegen het gezag van God. Dit zijn dus heel duidelijke openbaringen van boosheid, die vrijwel parallel lopen met wat we in het nieuwe testament vinden. Een boze gezindheid, hoe betreurenswaardig op zichzelf ook, stempelt iemand dus nog niet tot een boze, die moet worden weggedaan.
Houdt hem niet als een vijand
Er is trouwens in het nieuwe testament een voorschrift waaruit vals af te leiden dat een boze gezindheid alleen iemand niet tot een boze maakt en dat uitsluiting niet beslist het sluitstuk van tuchtoefening behoeft te zijn. Dit voorschrift luidt:
“En als iemand ons woord door deze brief niet gehoorzaamt, tekent hem en gaat niet met hem om, opdat hij beschaamd wordt; houdt hem echter niet voor een vijand, maar vermaant hem als een broeder” (2 Thess. 3:14).
In het licht van vers 6 en 11 gezien gaat het hier om een persoon, die niet wil werken en die niet naar het bevel van de apostel om te werken luistert.
Zo iemand moet getekend worden, d.w.z. hij moet openlijk door de gemeente als een ongehoorzame worden aangewezen.
Houdt dit tekenen in dat de persoon uitgesloten wordt? Nee, want hij moet niet als een vijand beschouwd worden, maar als een broeder worden vermaand. Welnu, hoe stellen we ons de gezindheid van deze man voor?
Die is toch zeker niet best. Aan dat tekenen zal toch eerst ook al vermaan zijn voorafgegaan. Daarnaar heeft de betrokkene echter niet geluisterd. Is dat een boze gezindheid of niet? Toch wordt niet gezegd: doet hem uit uw midden weg. Zijn boze gezindheid maakt hem dus niet automatisch tot een boze.
Het is wel zaak dit te bedenken.
Enerzijds moeten we niet een loopje met het kwaad nemen, anderzijds moeten we niet strenger willen zijn dan de Heer Zelf.
In het eerste gaval wordt de gemeente te gronde gericht, in het tweede geval de betreffende gelovige. Te strenge tucht zal namelijk in de regel afstoten en verharden in plaats van herstellen.