Leviticus 17:10
In het vorige artikel over dit onderwerp hebben we de draagwijdte van het verbod om bloed te eten en de betekenis er van onder ogen gezien. We hebben opgemerkt dat dit verbod niet tijdgebonden is, maar alle nakomelingen van Noach in alle tijden betreft.
Zomin als Adam het verbod om van de boom van kennis van goed en kwaad te eten gehoorzaamd heeft, zomin heeft de mensheid na de zondvloed het verbod om bloed te eten opgevolgd. Erger nog, men verviel tot de meest afschuwelijke vormen van afgoderij. Abraham werd toen door God van deze heidense wereld afgezonderd en uit hem verwekte Hij het volk Israël. Met dit volk sloot de Here een verbond en bij die gelegenheid werd het verbod om bloed te eten herhaald. Het betreft echter niet een blote herhaling, integendeel, er wordt een diepere betekenis van dit voorschrift in onthuld. In Lev. 17:10-14 staat dan ook:
“Ieder van het huis israëls en van de vreemdelingen, die in hun midden vertoeven, die enig bloed eet, tegen zo iemand, die dat bloed gegeten heeft , zal Ik mijn aangezicht keren en hem uit het midden van zijn volk uitroeien. Want de ziel van het vlees is in het bloed en Ik heb het u op het altaar gegeven om verzoening over uw zielen te doen, want het bloed bewerkt verzoening door middel van de ziel. Daarom heb Ik tot de Israëlieten gezegd: Niemand vna u zal bloed eten. Ook de vreemdeling, die in uw midden vertoeft, zal geen bloed eten. En ieder van de Israëlieten en van de vreemdelingen, die in uw midden vertoeven, die een stuk wild of gevogelte jaagt, dat gegeten mag worden, zal het bloed daarvan uitgieten en dat bedekken met aarde. Want, wat de ziel van alle vlees betreft – het bloed ervan is zijn ziel, daarom heb Ik tot de Israëlieten gezegd: Gij zult van generlei vlees bloed eten, want de ziel van alle vlees is het bloed: ieder die het eet, zal uitgeroeid worden”.
Laat mij ook bij deze teksten een paar kanttekeningen mogen maken.
a. Bij Israël onder de wet stelt God dat ieder die bloed eet uitgeroeid zal worden. Al leven wij niet “onder de wet” (Rom. 6:14, 15), zo blijkt uit deze strafbedreiging wel hoe ernstig God het kwaad van ongehoorzaamheid ziet.
b. Er staat niet alleen: “Want de ziel van het vlees is in het bloed”, maar ook: “en Ik heb het u op het altaar gegeven om verzoening te doen”. Bloed is dus verzoeningsmiddel, en God wil niet dat bloed “gedegradeerd” wordt tot voedsel!
c. Als een Israëliet gezondigd had, moest hij een offer brengen. Het bloed van het offerdier werd gestreken aan de horens van het altaar en de rest ervan werd uitgestort aan de voet van het brandofferaltaar (zie Lev. 4). Het dier gaf dus zijn leven in de plaats van de offeraar. Zo werd
verzoening bewerkt. De Israëliet erkende daarmee dat hij de dood verdiend had, maar dat een ander (te weten het offerdier) stierf in zijn plaats. Het bloed was voor de Israëliet dus niet alleen de drager van het leven. En hij erkende niet alleen dat God, de Schepper, het leven toekomt. Bloed was ook symbool van verzoening.
d. Ook wanneer een Israëliet geen offerdier slachtte, maar een stuk wild doodde, moest hij zich van het bloed onthouden. God ziet het bloed namelijk altijd als middel tot verzoening! En die waarde mag de mens niet naar beneden halen door er een voedingsmiddel van te maken. Het is er mee als met de vaten in de tempel. Op zichzelf waren dat bekers die je over elke maaltijd zou kunnen gebruiken. Ze waren echter gewijd aan de dienst van God. Toen Belsazar in Babel deze vaten voor zijn drinkgelag gebruikte,
ontwijdde hij ze en onteerde daarmee God. Zo is bloed bestemd om verzoening te doen. “Zonder bloedstorting geen vergeving” zegt de Schrift. Wie bloed als voedsel nuttigt, vernietigt daarmee de symbolische waarde die het bloed voor God heeft.
Over het begrip symbolische of profetische waarde valt nog wel iets meer te zeggen. Als Adam en Eva gezondigd hebben, bekleden ze zich met vijgenbladeren om hun lichamelijke naaktheid te bedekken. Als dan echter God verschijnt en Adam ter verantwoording roept, zegt hij: “Toen ik Uw geluid in de hof hoorde, werd ik bevreesd, want ik ben naakt” (Gen. 3:10). Maar hij had zich toch bekleed met vijgenbladeren!? Hij was toch niet naakt meer!? Voor de mens was hij niet naakt meer, maar voor God wel. Zijn lichamelijke naaktheid was weg, maar geestelijk stond hij naakt, schuldig voor God. Zo zegt de Schrift: “Maar alle dingen zijn naakt en geopend voor de ogen van Hem met wie wij te doen hebben”. En van de zelfverzekerde gelovigen te Laodicea zegt de Here: “Gij weet niet dat gij zijt de ellendige en jammerlijke, en arm en blind en naakt” (Openb. 3:17).
Wat doet God nu met Adam? Hij bekleedt hem met klederen van vellen. Waarom? Bedekken die dierenhuiden beter Adams lichamelijke naaktheid dan de vijgenbladeren? Wie dat meent, ziet de zin van Gods handelen niet, diens blik is veel te aards, te materieel…… De betekenis van deze daad van God ligt op het geestelijke, op het symbolische vlak. Hoe kon God Adam met vellen bekleden? Dat kon alleen doordat er dieren geslacht werden!! Adam kon dus alleen voor God bestaan ten koste van de dood van een ander.
Als God na de zondvloed toestaat dat de mens dieren doodt om zich voedsel te verschaffen, dan heeft dat ook een symbolische betekenis. Iedere keer als de mens een dier doodt, gaat daar in feite deze spraak van uit: “Je leeft ten koste van de dood van een ander. En iedere keer als een Israëliet een offer bracht, zei God: “Je zonden zijn weggedaan door de dood van een ander”.
Kan dan een dier onze geestelijke naaktheid wegnemen? Kan dan een dier ons doen leven voor God? Kan het bloed van een dier onze zonden wegnemen?
Nee natuurlijk! Wat ’t laatste betreft ontkent de Schrift dat zeer duidelijk als volgt: “Want het is onmogelijk dat het bloed van stieren en bokken zonden wegneemt” (Hebr. 10:4). Als dat dan niet kan, wat was dan het nut er van? Wat voor waarde had het dan eigenlijk? Wel, de waarde ervan lag op het geestelijke vlak.
In elk van deze gevallen wordt heen gewezen naar de grote Ander, naar Jezus Christus! Wij kunnen voor God niet verschijnen op grond van wat wij “aan elkaar hechten” (Gen. 3:7), niet op grond van onze eigen daden. Zelfs wat wij goede daden noemen, kan de toets van God niet doorstaan. De bijbel zegt dat bij monde van Jesaja zo: “Al onze gerechtigheden (let wel: er staat niet ongerechtigheden) zijn geworden als een bezoedeld kleed” (Jes. 64:6). Er is dus geen rechtvaardiging op grond van werken. Wij kunnen ons zelf niet bekleden, maar moeten bekleed worden door God. Ook daarvan spreekt Jesaja en wel met de woorden: “Want Hij heeft mij bekleed met de klederen des heils, met de mantel der gerechtigheid heeft Hij mij omhuld” (Jes. 61:10).
Wilde god dat echter kunnen doen, dan moest er bloed vloeien zoals bij de bekleding van Adam. Er moest een Ander sterven opdat onze naaktheid voor God bedekt werd. Die Ander is Christus. De bekleding in de hof wijst dus heen naar Christus!!! In Rom. 3:23-26 staat:
“Want allen hebben gezondigd en bereiken de heerlijkheid van God niet, en worden om niet gerechtvaardigd door zijn genade, door de verlossing die in Christus Jezus is. Hem heeft God gesteld tot een genadetroon door geloof in zijn bloed, tot betoning van zijn gerechtigheid wegens het voorbij laten gaan van de zonden die tevoren hadden plaats gevonden onder de verdraagzaamheid van God; tot betoning van zijn gerechtigheid in de tegenwoordige tijd, opdat Hij rechtvaardig zij, en hem rechtvaardige die uit het geloof in Jezus is”.
Zo zijn wij bekleed met Gods gerechtigheid. Ieder die in het geloof tot Christus komt, wordt net als de verloren zoon bevrijdt van zijn “zondeplunje”, en ontvangt uit de hand van de Vader “het beste kleed”. God ziet ons niet meer als zondige nakomelingen van Adam, maar ziet ons in Christus aan.
Zo kunnen wij evenmin leven door iets uit ons zelf. Wij kunnen alleen voor God leven ten koste van de dood van Christus. Hij is ons leven. Evenmin kunnen onze zonden uitgedelgd worden door onszelf, maar alleen door het bloed van Christus, die zijn leven gaf in onze plaats. Het hele oude testament door vinden we dus de taal van het bloed. Elke bloedstorting wijst heen naar die bloedstorting op Golgotha.
Zo komen we bij de derde gelegenheid waarbij het eten van bloed verboden wordt. Ik doel op de vergadering te Jeruzalem, waar beslist moest worden over de vraag of de bekeerde heidenen zich moesten onderwerpen aan de wet van Mozes en ook besneden moesten worden. Onder de leiding van de Heilige Geest werd toen bepaald dat de heidenen zich daaraan niet moest onderwerpen. Alleen werd de bekeerde heiden wel opgelegd dat hij zich moest onthouden van “de verontreinigingen van de afgoden, van de hoererij, van het verstikte en van het bloed” (Hand. 15:20).
Het verbod om bloed te eten is dus niet alleen voor de Joden herhaald, maar geldt ook voor de gemeente. Hand. 15 is ook slechts een herhaling van Gen. 9:4, nu niet voor de Joden die God van de heidenen afzonderde, maar voor de kerk die God uit de wereld geroepen heeft. Voor ons als christen, die leven bij het licht van de volle openbaring van het Woord van God, heeft dat gebod een geweldige waarde. Het is voor ons buitengewoon zinvol!
Wij onthouden ons van bloed,
- om te erkennen dat we het dier slechts doden – het leven benemen – omdat God, de Schepper van het leven het ons toestaat (Gen. 9).
- omdat het bloed middel is tot verzoening van de zondaar en God alleen toekomt.
- omdat bloed spreekt van het offer van Christus, die zijn bloed gaf voor onze zonden. De waarde van dat bloed spreekt voor God.
Het niet eten van bloed is dus niet een eigenaardigheid van een of andere godsdienstige beweging. Nee, het is een betekenisvolle zaak – althans dat hoort het te zijn – voor ieder mens, zeker voor elke christen. Maar dan nu de kwestie van bloedtransfusie. Wat bloed eten betreft zegt de bijbel ons duidelijk: “Nee!” Geldt dat ook voor bloedtransfusie? Nee, en wel om de volgende redenen:
- Bij bloedtransfusie eten we geen bloed. Daarom bedoel ik niet dat de nadruk moet liggen op het verschil in binnen brengen van het bloed, maar op het verschillende karakter van beide. Bij bloedtransfusie gaat het niet om het gebruiken van bloed als voedingsmiddel, maar om het toedienen ervan als geneesmiddel.
- Bij bloedtransfusie wordt niet gedood. Hier wordt geen leven benomen zoals bij het slachten van een dier. En dat is, zoals we in Gen. 9:4 zagen, de zaak waar het daar in eerste instantie om gaat.
- Aangezien de bloeddonor zijn leven niet geeft, komt ook de betekenis van het bloed als middel tot verzoening niet “in het gedrang”!
Mocht dit artikel een Jehova-getuige onder ogen komen, dan zal hij waarschijnlijk opmerken dat ik het bloed alleen symbolische waarde toeken en het de drager van het leven noem, maar dat de bijbel zegt “bloed dat is de ziel”.
Als we dus bloedtransfusie toepassen, vermengen we het leven van de donor met dat van de ontvanger. En dat mag niet! We mogen niet manipuleren met de ziel! Een Jehova-getuige erkent wel dat de mens een ziel (een levend wezen) is, maar hij ontkent dat de mens een ziel heeft; dat wil zeggen een innerlijk wezen, dat blijft bestaan als het lichaam sterft.
Een Jehova-getuige bindt dus het leven en de hele persoonlijkheid van iemand aan het lichaam en wel aan het bloed. Het bloed is niet maar een symbool van het leven, het is het leven van de persoon met heel zijn persoonlijkheid.
En met veel nadruk zal hij zeggen, het staat er toch letterlijk, “het bloed is de ziel”. Ook hierop wil ik puntsgewijze ingaan.
I. Waarom neemt een Jehova-getuige in dit geval precies wat er staat? Waarom hier een star letterlijke, materialistische uitleg en waarom bijvoorbeeld in Openb. 7 de 144.000 uit alle stammen van Israël met
bijvoeging van de Joodse stammen niet letterlijk? Waarom “het bloed is de ziel” niet symbolish genomen en “Ik zag een nieuwe hemel en nieuwe aarde” wel symbolisch verklaard als een nieuwe
regering?
II. Als de Schrift spreekt over delen van het menselijk lichaam, dan wordt daaraan in zeer veel gevallen een symbolische waarde toegekend. Zo zegt de Schrift: “arglistig is het hart……” (Jer. 17:9). Wil dat zeggen dat die vuistgrote holle spier, die we hart noemen, zo verderfelijk is? Nee immer. Onze overleggingen komen trouwens uit onze hersenen, en niet uit een spier.
Er wordt echter over “hart” gesproken, omdat het hart in letterlijke zin de bron van de bloedbaan is. Hart is dus een symbool geworden. Zo zegt de psalmist: “Gij toetst mijn nieren”; wil dat zeggen dat God
zijn nierfunctie controleert? Dat zou toch te dwaas zijn. Op soortgelijke wijze wordt gezegd dat het bloed de ziel – het leven is. III. Wanneer het bloed inderdaad de ziel is dan moet een donor die zo’n 40 à
50 keer bloed gegeven heeft er wel raar aan toe zijn. Iedere keer verliest hij een stuk persoon, of niet? Groeit dat weer aan? Hoe zit dat?
IV. De ontvanger van bloedtransfusie zou dan na deze medische ingreep een andere persoon moeten zijn dan daarvoor. Wel, de praktijk leert, dat dit beslist niet het geval is.
We mogen dus zeker bloedtransfusie als een gave van God zien, die de medische wetenschap ons heeft geschonken. Anderzijds zullen we ons onthouden van bloed eten omdat God ons dit verbiedt.