Psalmen 71:17 – Kritisch commentaar
In de voorgaande artikelen over dit onderwerp hebben we ons beziggehouden met de argumenten van algemene aard, die voor bovenstaande stelling worden aangevoerd. We gaan nu een tweede groep argumenten onderzoeken en wel die waaruit zou moeten blijken dat de oudtestamentische gelovigen dezelfde positie innemen als de gelovigen uit deze tijd. Of anders gezegd, de argumenten die zouden aantonen, dat de Kerk al van Adam af bestaat.
Wat zegt de Catechismus?
In zondag 21 van de Heidelbergse Catechismus wordt gezegd, dat de Zoon van God Zich uit het ganse menselijke geslacht een gemeente heeft uitverkoren en die door zijn Geest en Woord vergadert “van het begin der wereld tot aan het einde”.
Bij deze zinsnede wordt verwezen naar Ps. 71:17, 18; Jes. 59:21 en 1 Kor. 11:26. Deze teksten zeggen echter niets over de vorming van de gemeente, laat staan over het tijdstip van haar ontstaan.
Artikel 27 van de Nederlandse geloofsbelijdenis spreekt in dezelfde zin over de gemeente en wel met deze woorden:
“Deze Kerk is geweest van den beginnen der wereld af, en zal zijn tot het einde toe”.
In genoemd artikel worden geen teksten aangehaald om deze opvatting te ondersteunen, maar wel wordt hiervoor het volgende argument aangevoerd: “gelijk daaruit blijkt, dat Christus een eeuwig Koning is, dewelke zonder onderdanen niet zijn kan”.
Koninkrijk en Kerk
Een dergelijk argument heeft natuurlijk alleen waarde als absoluut bewezen kan worden, dat het koningschap van Christus hetzelfde is als zijn hoofdschap over de Kerk. Daarvoor moeten twee dingen worden aangetoond en wel:
a. dat Christus koning is van zijn Kerk, en omgekeerd;
b. dat de onderdanen van Christus te allen tijde de kerk vormen.
Het bewijs voor het eerste is beslist niet te leveren. In de Schrift is sprake van het koningschap van de Heer over Israël en van zijn koningschap over de hele aarde, maar nooit van een koningschap over de kerk. Zo wordt Christus genoemd: de koning der Joden en de Koning der Koningen, maar nooit de koning van zijn Kerk.
Dat niet alleen, maar de Schrift maakt juist onderscheid tussen begrippen “koninkrijk”en “Kerk”. Van het koninkrijk der hemelen lezen we immers, dat daarin de tarwe en het onkruid moeten opgroeien tot de oogst. De dienstknechten mogen het onkruid niet tussen de tarwe uittrekken (Matth. 13:24-30).
Maar als het gaat om de Kerk of gemeente schrijft Paulus: “Doet de boze uit uw midden weg” (1 Kor. 5:13). De twee begrippen dekken elkaar dus beslist niet. Het begrip koninklijk is namelijk ruimer dan dat van Kerk.
Het tweede punt weegt echter nog zwaarder. Wil men aannemen, dat zij die nu tot de Kerk behoren, tevens met Christus als hun Koning zijn verbonden, dan is dat tot daaraan toe. Maar dit tweede punt vergt dat men bewijst dat de oudtestamentische gelovigen, behalve met Christus als koning, tevens met Hem te maken hadden als hoofd van de Kerk. Dit komt erop neer, dat de Kerk van Adam af bestaan zou hebben, en dat is nu juist het punt dat bewezen moest worden.
Wat zegt de Schrift?
Het blijkt dus dat de argumentatie van de Catechismus en de Geloofsbelijdenis absoluut niet ter zake is. Maar wat meer zegt: als we de hierboven geciteerde uitspraken gaan vergelijken met de Schrift, dan is het niet moeilijk te ontdekken dat ze daarmee in strijd zijn. In de bijbel wordt namelijk meegedeeld:
a. wanneer de gemeente is ontstaan,
b. wat de kenmerken van de gemeente zijn,
c. wanneer de openbaringen aangaande de gemeente zijn bekendgemaakt.
En elk van deze mededelingen maakt het spreken maakt het spreken over een Kerk van Adam af tot een onmogelijkheid.
Laat me om dit duidelijk te maken mogen beginnen met de uitspraken van de Catechismus te stellen naast een woord van Jezus Christus Zelf. De Catechismus zegt, dat de Zoon van God Zich een gemeente vergadert van het begin der wereld af! Het woord van onze Heer aan Petrus luidt echter:
“Op deze rots zal Ik mijn gemeente bouwen” (Matth. 16:18).
Terwijl de Catechismus beweert dat de bouw van de kerk al bij Adam begonnen is, verzekert de Heer ons, dat het bouwen nog beginnen moest in de tijd dat Hij hier op aarde was. Een groter contrast is toch moeilijk denkbaar.
Tot één lichaam gedoopt
Dit woord uit Matth. 16:18 staat beslist niet op zichzelf. Aan de Korinthiërs schrijft Paulus namelijk:
“Want ook wij allen zijn door één Geest tot één lichaam gedoopt” (1 Kor. 12:13).
Met dit ene lichaam doelt de apostel op de gemeente of kerk. Vers 27 van dit hoofdstuk, alsmede Ef. 1:23; 4:12 en Kol. 1:24 laten daar geen twijfel over bestaan. De gemeente, het lichaam van Christus, is dus ontstaan door de doop met de Heilige Geest. Dat deze doop blijkens Hand. 1:5 en 2:1-4 heeft plaatsgevonden op “de” pinksterdag te Jeruzalem en nooit eerder, is eveneens boven elke twijfel verheven. Wie stelt, dat de kerk van Adam af bestaat, doet daarmee een uitspraak die in strijd is met de tijdorde.
Het fundament van apostelen en profeten
Vervolgens is er de uitspraak van de apostel Paulus, dat de gemeente, gezien als het huis van God, gebouwd is op:
“het fundament van de apostelen en profeten” (Ef. 2:20).
Dat hij met deze profeten niet Jesaja, Jeremia of Zacharia op het oog heeft, blijkt al uit de volgorde van vermelding: eerst de apostelen, daarna de profeten. Maar onomstotelijk zeker volgt het uit Ef. 3:5 waar hij zegt, dat de verborgenheid van de gemeente in andere geslachten de zonen van de mensen niet is bekend gemaakt, zoals zij “nu in de Geest geopenbaard is aan zijn heilige apostelen en profeten”.
Voordat de apostelen optraden en voordat deze profeten getuigden, kon er dus geen sprake zijn van de kerk. Wie tegen dit getuigenis in toch beweert dat de kerk van Adam af bestaat, plaatst daarmee de gelovigen van de oude dag onder het fundament van de gemeente.
Meerdere argumenten
Men heeft de leer van de Catechismus later van meer argumenten voorzien. Het zou niet fair zijn deze argumentatie te verzwijgen en het bij bovenstaande weerlegging te laten. Als argumenten voert men aan:
- dat mensen als Adam, Seth, Enos, Henoch enz. toch net als wij geloofden en op grond van dat geloof evenals wij gerechtvaardigd zijn;
- dat Abraham, Izaäk en Jakob net als wij hebben uitgezien naar een hemels vaderland, dat we met hen beërven zullen;
- dat de naam gemeente of vergadering niet specifiek slaat op gelovigen van de nieuwe bedeling, maar ook al in het oude testament gebruikt wordt met betrekking tot Israël.
Elk van deze argumenten en het daarvoor aangevoerde tekstmateriaal zullen we verderop bespreken. Vooraf wil ik echter opmerken dat het te berde brengen van deze argumenten twee dingen bewijst: ten eerste dat men de uitspraken betreffende de ontstaantijd van de gemeente, zoals hierboven zijn aangevoerd, naast zich neerlegt; ten tweede dat men voorbijgaat aan de uitspraken die zeggen wat de wezenkenmerken van de gemeente zijn. Bij het toetsen van deze argumenten zullen deze kenmerken een belangrijke rol spelen.
Is geloof het enige criterium?
In een catechisatieboekje 1) wordt op de vraag “Wat is de kerk?” als antwoord gegeven:
“De Kerk is de gemeenschap van allen, die in de Heer Jezus Christus geloven”.
Als dit het enige criterium is voor lid zijn van de Kerk, dan moeten we inderdaad Adam, Enos, enz. er ook een plaats in geven, want ook zij hebben geloofd.
1) “Geen vreemde meer” door Dr. D. van Swigchem.
Mag je hun geloof niet betelen als een geloof in Jezus Christus, een geloof in Christus is het toch zeker. Zij zagen immers vooruit naar de vervulling van het woord, dat het zaad van de vrouw de kop van de slang vermorzelen zou. Zij geloofden in de komende Verlosser. Zo schrijft de Hebreeënbrief, dat Mozes de smaad van Christus groter rijkdom achtte dan de schatten van Egypte. En dat god hun dit geloof rekende tot gerechtigheid, zoals in het geval van Abraham getuigd wordt (Rom. 4:3), is eveneens een feit. Maar daarmee heeft men nog niet bewezen, dat Adam Enos enz. ook tot de kerk behoorden. Hoewel het bezit van een persoonlijk geloof inderdaad een voorwaarde is om tot de kerk te worden toegevoegd, mag je toch niet zeggen dat ieder die heeft geloofd, in welke tijd hij ook leefde, bij de kerk hoorde. Dat doet men toch ook niet als het gaat om Israël. Hoewel Noach b.v. evengoed een gelovige was als Abraham behoorde hij niet tot het volk Israël. Waarom niet? Eenvoudig omdat hij leefde voordat Israël als volk gesticht werd.
Bovendien was kenmerkend voor een Israëliet dat hij was besneden en deel had aan het verbond dat God met Abraham had gesloten.
Om tot de Kerk te kunnen behoren, moet ook aan zekere voorwaarden zijn voldaan. Daarvan noem ik als eerste: men moet met (of: in) de Heilige Geest gedoopt zijn (zie Hand. 1:5; 1 Kor. 12:13). Pas op de pinksterdag (Hand. 2) werden alle gelovigen door één Geest tot één lichaam gedoopt. En ieder die na die pinksterdag geloofde in de Heer Jezus werd, gelijk met zijn verzegeling (Ef. 1:13), door de Geest bij de kerk gevoegd. Ten tweede ontvangt elke gelovige die tot de Kerk behoort een of meer van de gaven die worden beschreven in 1 Kor. 12 en die de Heilige Geest uitdeelt aan wie Hij wil.
Geen van de oudtestamentische gelovigen, je zou kunnen zeggen tot en met Johannes de doper, voldeed aan deze criteria. Zij behoorden dus niet tot het lichaam van Christus, dat is de Kerk.
Meer kenmerken
De bijbel stelt dus voor het lid zijn van de Kerk meer kenmerken dan alleen het bezit van geloof. Het merkwaardige is dat de opstellers van de Geloofsbelijdenis daarvan zelf iets weergeven in het reeds genoemde artikel 27. Ze schrijven:
“Wij geloven en belijden een enige katholieke of algemene kerk, dewelke is een heilige vergadering van de ware Christ-gelovigen alle hun zaligheid verwachtende in Jezus Christus, gewassen zijnde door zijn bloed, geheiligd en verzegeld door de Heilige Geest…” (cursivering voor mij J.G.F.).
Hier wordt dus als kenmerk van de gelovigen die tot de Kerk behoren, aangegeven, dat ze verzegeld zijn met de Heilige Geest. Maar daarmee heeft men zijn stelling ondergraven dat de Kerk van Adam af vergaderd wordt, want de verzegeling met de Heilige Geest heeft, evenals de doop met de Heilige Geest, nooit vóór de pinksterdag plaatsgevonden. Nergens in het oude testament is er sprake van dat gelovigen met de Geest verzegeld werden. Dat kon ook niet, want de Heilige Geest was toen nog niet uitgestort. In het oude testament is wel sprake van de werkzaamheid van de Heilige Geest, maar nooit van de inwoning van de Geest in de gelovigen. Eerst op de pinksterdag kwam de Heilige Geest op aarde wonen.
We lezen wel in het oude testament hoe de Geest vaardig werd over iemand, of op hem kwam, zodat zo’n persoon wonderdaden verrichtte (Simson), of ging profeteren (Saul). Maar dat heeft niets te maken met de verzegeling. Dat volgt al hieruit, dat ook ongelovigen door de Geest werden gebruikt. Ook lezen we van vervuld worden met de Geest, namelijk bij de bouwers van de tabernakel, Bezaleël en Aholiab. Dat heeft eveneens te maken met dienst en is onderscheiden van verzegeling. Verzegeling wil zeggen, dat god de betreffende gelovigen als zijn eigendom waarmerkt in deze wereld. Hij schenkt hem de Geest als onderpand van de hemelse erfenis, die de gelovigen van het nieuwe testament eens zullen ontvangen. In Ef. 1:13 en 14 lezen we heel duidelijk:
“In hem zijt ook gij, toen gij geloofd hebt, verzegeld met de Heilige Geest der belofte, die het onderpand is van onze erfenis, tot de verlossing van de verkregen bezitting…”
Wat hier gezegd wordt, heeft in de oude bedeling met geen enkele gelovige plaats gevonden. Met dit extra kenmerk dat de Geloofsbelijdenis in dit geval zeer terecht vermeldt, geeft ze dus zelf aan, dat de oudtestamentische gelovigen niet de Kerk vormden.
Slechts een kwestie van vorm?
Helaas trekt men zelf deze conclusie niet, en zo blijft men altijd weer zoeken naar een compromis. Het reeds genoemde catechisatieboekje laat zien, dat de opsteller ervan wel verschil ziet tussen de oude en nieuwe bedeling, maar toch niet radicaal onderscheid durft te maken. Zo werpt hij de vraag op of er vóór de komst van Christus geen Kerk op aarde was. Als antwoord daarop wordt dan gegeven: “Niet in die zelfstandige vorm”. Maar als die “vorm”, als dat gedoopt zijn tot één lichaam, als dat gevormd zijn tot Huis van God, nu juist het wezen van de kerk uitmaakt, wat dan?? Dan blijkt er in de oude dag niet een Kerk in een andere vorm op aarde te bestaan, maar helemaal geen Kerk. Er waren wel gelovigen, maar deze vormden niet de Kerk. Dat is de situatie. Deze gelovigen beantwoordden als groepering namelijk niet aan de wezenskenmerken van de Kerk.
Verbonden met het nationale volksbestaan?
Dat men de bijbelse normen voor kerk-zijn negeert, blijkt wel zeer typerend uit een werkje over kerkgeschiedenis, 1) dat zich, na zondag 21 en art. 27 N.G. aangehaald te hebben, als volgt over de Kerk uitspreekt:
“Maar, al was de Kerk er onder het oude testament,zij had nog geen zelfstandig bestaan. Vóór de zondvloed ontbrak elke organisatie. In het tijdpark der aartsvaders was zij begrepen in het huiselijk leven en, toen later Israël als volk opstond, was de kerk geheel en al verbonden met het nationale volksbestaan”.
1) “Kort overzicht van de kerkgeschiedenis” door J.H. Landwehr
Laten we de hiervóór cursiefgedrukte woorden eens vergelijken met wat de Schrift zegt over het wezen van de gelovigen met Christus in deze tijd, en met hun onderlinge verbinding. In Kol. 3:11 lezen we: “Daarin is geen Griek of Jood, besnijdenis of onbesnedenheid, slaaf of vrije”. De Kerk staat dus volkomen los van en heeft niets te doen met welk volksbestaan ook.
De oorzaak van de verwarring
De oorzaak van deze verwarring moet daarin gezocht worden, dat men met de Hervorming bepaalde ideeën over de Kerk als een onzalige erfenis uit de Roomskatholieke Kerk heeft meegenomen. En vervolgens dat men dit kerkidee in de Schrift projecteerde door andere normen voor kerk-zijn te hanteren als die welke de Schrift zelf aanlegt. In een volgend artikel hoop ik dat bij de behandeling van de twee andere argumenten: de hemelse positie van Abraham, en de naam “gemeente” gebruikt voor Israël nog nader te laten zien.