Handelingen 4:36 / Uit: “Bode des Heils in Christus”, jaargang 119 (1976)
Zijn naam
De naam van Johannes Markus komen we op verschillende plaatsen in het nieuwe testament tegen. Bovendien is een Bijbelboek naar hem genoemd, te weten het evangelie naar Markus.
De verschillende mededelingen vormen niet een compleet verslag van de levensloop van deze dienstknecht van de Heer. Toch bevatten ze voldoende aanwijzingen om ons een vrij nauwkeurig beeld van hem te vormen en daaruit onze lessen te trekken.
De naam Johannes, die zijn ouders hem gaven, betekent: “de Heer is genadig” of: “hij wie God genadig is”. Johannes droeg dus een naam, die getuigde van de genade van de Heer. We mogen aannemen, dat zijn ouders hem die naam niet zo maar gegeven hebben, maar dat ze in het ontvangen van dit kind een genadebewijs van de Heer hebben gezien. Tevens dat ze gehoopt hebben dat de drager van deze naam in de genade van de Heer zou mogen opgroeien. In deze verwachting zijn ze dan niet beschaamd, want Johannes is iemand geweest, die niet alleen zelf de genade van de Heer heeft ondervonden, maar daarvan ook aan anderen heeft getuigd.
Dat iemands gedrag niet altijd aan de betekenis van zijn naam beantwoordt, blijkt b.v. uit de geschiedenis van Jojakim. Zijn naam betekent “de Heer zal oprichten”. Maar deze goddeloze koning voerde zijn volk naar de ondergang. Toch kan er van de naam een stimulans uitgaan. Nebukadnezar heeft dat heel goed begrepen toen hij de Joodse prinsen Daniël, Hananja, Misaël en Azarja andere namen gaf, waarin de gedachtenis aan de heidense goden gelegen was.
En de pasbekeerde Afrikanen in de zendingsgebieden, die bij hun bekering een “christelijke naam” aannamen, hebben het ook heel goed begrepen.
Zijn bijnaam
In Hand. 12:12 en 25 lezen we dat Johannes ook Markus genoemd werd. Deze naam is hem kennelijk bij het opgroeien gegeven. Een voorbeeld van zo’n latere naamgeving hebben we in Jozef, die volgens Hand. 4:36 door de apostelen Barnabas genoemd werd. Deze laatste naam betekent: Zoon van de vertroosting, en die werd gegeven aan Jozef als een erenaam, omdat zijn leven van die vertroosting getuigde.
Zo heeft Johannes de bijnaam Markus gekregen. Misschien dat dit gebeurde om hem van andere dragers van de naam Johannes te onderscheiden.
Zegt zijn eerste naam iets van het geloof van zijn ouders, zijn tweede naam vertelt ons iets van Johannes zelf. Ook al zou deze naam alleen maar gediend hebben tot onderscheiding van andere personen, die Johannes heetten, dan moet die aanduiding toch karakteristiek geweest zijn. Je geeft iemand niet zo maar een bijnaam.
Het begrip bijnaam moet daarbij niet vereenzelvigd worden met een scheldnaam, die wel zeer karakteristiek is, maar dan in ongunstige zin. Welnu, de naam Markus betekent: teer, week, of beleefd. Hiermee is Johannes Markus getekend als een gevoelige figuur. Hierover vallen twee dingen te zeggen. Ten eerste dat gevoeligheid, gepaard met geestelijk inzicht en geleid door dat inzicht, een buitengewoon fijne eigenschap is. Gevoelloze “Prinzipiënreiter” (iemand die van een principe een stokpaardje maakt) komen helaas in de christenheid maar al te veel voor en die hebben geweldige brokken gemaakt. En zulke brokken worden nog steeds gemaakt. Ten tweede moeten we echter opmerken, dat gevoeligheid een gevaar kan betekenen. De gevoelige mens dreigt bij tegenslag eerder het bijltje er bij neer te leggen. Dat is echter nog niet het ergste. Erger is dat dit type mens gevaar loopt zich meer door zijn gevoel dan door zijn geestelijk inzicht te laten leiden. Vriendschaps- en familiebanden, de wijze waarop men benaderd wordt enz., worden dan maatgevend voor het gedrag. Daarbij hebben we te bedenken dat de gevoelige mens sympathie wekt en zodoende vaak velen meesleept als hij de verkeerde weg opgaat. Nu bestaan er geen zuiver gevoelige en zuiver verstandelijke mensen. We bezitten de ingrediënten gevoeligheid en verstandelijkheid in een bepaalde verhouding, en naar mate het een meer vertegenwoordigd is dan het ander, zullen we op onze hoede moeten zijn voor afwijking in de richting van de sterkste pool. Wat dat betreft houdt het leven van Johannes Markus voor ons een waarschuwing in.
Zijn moeder
Van de vader van Johannes Markus weten we niets. Uit het feit, dat in Hand. 12 alleen sprake is van zijn moeder kan misschien afgeleid worden dat zijn vader toen al overleden was. Van zijn moeder weten we dat ze kennelijk welgesteld moet zijn geweest. Er is sprake van velen, die bij haar in huis vergaderd waren en van een dienstmeisje Rhodé. Belangrijker is echter de geestelijke gesteldheid van deze vrouw. Zij blijkt een gelovige in de Heer Jezus te zijn, die haar huis openstelde voor de kinderen van God. Haar huis was voor de gelovigen een ontmoetingscentrum. We mogen aannemen, dat Petrus na zijn bevrijding uit de gevangenis daarom naar haar huis ging.
Deze zuster is niet de enige die in de Schrift een “ereplaats” onder de gelovigen heeft ingenomen. Met alle andere “moeders in Israël” laat zij zien hoe belangrijk een zuster kan wezen in de dienst van de Heer. Deze Maria stelde haar welvaart in zijn dienst en ze had haar zoon opgevoed in de vreze van de Heer en hem een voorbeeld van toewijding gegeven. Het zou niet moeilijk vallen om uit de latere geschiedenis van de gemeente van God voorbeelden aan te halen van vrouwen, die in het voetspoor van deze Maria zijn getreden en die in die weg een bijzondere zegen van de Heer hebben ontvangen. En ik dacht niet dat het nodig was om zusters in ons midden aan te sporen eveneens dit voorbeeld van Maria te volgen, ze zullen daartoe door het voor de aandacht krijgen van deze vrouw al wel door de Heer zijn opgewekt.
Anderzijds mag Markus wel geweldig dankbaar zijn geweest voor zo’n moeder. Wat hij was, was hij toch mede door haar. Hij zal dat wel nooit vergeten hebben. Zo kunnen jongeren in ons midden het bezit van een godvrezende moeder nooit te hoog waarderen.
Zijn startpunt
Ongetwijfeld heeft Johannes Markus al vroeg in de praktijk laten zien, dat hij een volgeling van Jezus Christus was. Dat hij als discipel de opmerkzaamheid trok blijkt hieruit, dat de aandacht van Barnabas en Saulus op hem viel toen deze twee een gift uit Antiochië ter ondersteuning van de arme broeders en zusters in Judea naar Jeruzalem brachten (zie Hand. 11:27-30). Natuurlijk zal de familieband daarbij een rol gespeeld hebben, Johannes Markus was namelijk een neef van Barnabas. Maar dat kan moeilijk de enige reden zijn geweest. Kennelijk hebben deze mannen Gods iets in deze veelbelovende jongeman gezien en hem daarom meegenomen op hun terugreis. Dat “iets” moet gewest zijn, dat hij dienstbaar kon zijn in het werk van de Heer te Antiochië (zie Hand. 12:25).
Het is fijn als er ook in onze tijd jonge mensen zijn, die er blijk van geven de Heer te willen dienen. Dat legt de ouderen echter een verantwoordelijkheid op, namelijk om hen te helpen hun mogelijkheden te ontplooien. Hoe zal dat evenwel kunnen als de ouderen zelf geen enkele activiteit voor de Heer tentoonspreiden? Dan moeten de jongeren zelf hun weg maar vinden, met als gevolg dat ze misschien eens een scheve schaats rijden en dan niets anders als kritiek te verduren krijgen, in plaats van hulp te ontvangen. Natuurlijk kan de Heer ze bewaren en Hij kan ze ook duidelijk het voetspoor tonen, maar als de Heer de ouderen daar nu eens bij had willen inschakelen, wat dan? Dan hebben we als ouderen in onze verantwoordelijkheid gefaald. Soms zien we jongelui in dergelijke gevallen teleurgesteld uit ons midden verdwijnen. Ze zoeken andere gelegenheden waar ze hun geestelijke energie kwijt kunnen. Het is in zo’n geval wel erg gemakkelijk als ouderen te zeggen: “Zie je wel, ik heb altijd wel gedacht dat dat nooit goed zou gaan”. Daarmee zijn we echter niet klaar. De Heer zal van ons rekenschap vragen of we wel aan onze verantwoordelijkheid ten opzichte van hen hebben beantwoord.
Zijn leerschool
In Hand. 13:5 lezen we voor de derde maal iets over Johannes Markus en wel dat Barnabas en Paulus hem meenamen op de eerste zendingsreis. Er staat “en zij hadden ook Johannes tot dienaar”. Of we hier te denken hebben aan mededienaar in het evangelie of aan een persoonlijke reishulp, valt niet zonder meer te zeggen. De uitdrukking “zij hadden een dienaar” spreekt in het voordeel van de tweede opvatting. Het een sluit het ander echter niet uit. Het is er mee als met Elisa, die door Elia geroepen werd tot taak van profeet. Hij kwam daarmee in de leerschool bij Elia, maar dat bracht ook met zich mee het vervullen van bepaalde diensten. We lezen immers in 2 Kon. 3:11 dat de dienaren van koning Joram zeggen:
“Hier is Elisa, die water goot op Elia’s handen”.
We kunnen opmerken, dat Paulus ook later jonge mensen om zich heen had, die hem behulpzaam waren in de dienst, zoals Titus en Timotheüs. Zulke jongeren, die hem vergezelden, kregen daarmee een praktische en principiële “opleiding” in het werk van de Heer. Zo schrijft Paulus aan Timotheüs, dat deze heeft nagevolgd zijn “leer”, maar ook zijn “wijze van doen”, enz. We staan terecht afwijzend tegenover een theologische opleiding, die iemand louter op grond daarvan de deur opent tot wat men ten onrechte noemt het predikambt.
De Heer stelt, zo weten we uit 1 Kor. 12, de gelovigen als leden in het lichaam en geeft hun bekwaamheden. Het bezit van zo’n gave houdt de opdracht in om die gave te gebruiken. Die gave komt in de praktijk tot openbaring en wordt ook in de praktijk ontwikkeld. Niet mensen bepalen wie er leraars, evangelisten, herders, enz. in de gemeente mogen zijn, de Heer doet dat. En de praktijk maakt deze gaven openbaar. Zo lezen we in 1 Kor. 16:15 aangaande het huis van Stéfanus, dat zij zich ten dienste van de heiligen hebben gesteld en dan volgt er:
“weest ook gij aan dezulken onderdanig, en aan een ieder, die meewerkt en arbeidt”.
Zo worden de Filippiërs opgewekt Epafróditus in ere te houden om zijn werk (Fil. 2:29). Deze medearbeider en medestrijder liet namelijk door zijn opofferende toewijding zien, dat hij een bruikbaar instrument in de dienst voor de Heer was.
Eenzelfde vermaning treffen we aan in 1 Thess. 5:12, waar staat:
“En wij bidden u, broeders, erkent hen die onder u arbeiden en u leiding geven in de Heer en u vermanen, en acht hen zeer hoog in liefde om hun werk”.
Nooit vinden we in deze gevallen een beroep op een aanstelling, of dat iemand op grond van het voldoen aan bepaalde menselijke voorschriften een bepaalde plaats in de gemeente inneemt.
Het is de Geest, die roept en het in de Geest, die bekwaamt; en dat gebeurt in de praktijk. Het zal er mee beginnen dat iemand op kleine schaal en op de plaats waar God hem heeft gesteld – “te beginnen bij Jeruzalem” – zijn gave in praktijk gaat brengen. Als hij daarin trouw is, zal God hem geestelijk doen groeien in zijn dienst en zijn arbeidsterrein indien nodig uitbreiden. Dan gaat in vervulling het beginsel: “wie heeft, zal gegeven worden”. Hoe sterk men in de christenheid van deze beginselen is afgeweken, blijkt wel uit de kerkordening. Daarin staat een artikel, dat men voor het mogen vervullen van de dienst des Woords een theologische opleiding moet hebben gevolgd en die met goede studieresultaten moet hebben afgesloten. Daarnaast echter bevat deze ordening het bekende artikel 6 (vroeger 8) dat behelst, dat God in zijn vrijmachtige genade iemand bijzondere gaven kan hebben toebedeeld. In dat geval wordt er de mogelijkheid geschapen om via een bepaald examen toch tot het predikambt te worden toegelaten. Hiermee wordt wat normaal is volgens de Schrift, tot een uitzonderlijke zaak verklaard en ook in dat geval houdt men nog de vinger aan de pols door zo iemand een bepaald examen te laten afleggen. Ik schrijf dit niet om mijn “kerkelijke” medegelovigen een veeg uit de pan te geven. Het gaat me juist om hen, die met enige kritiek op de bediening van het Woord in ons midden – en die is in bepaalde gevallen wel eens zwak – menen dat een theologische opleiding nog niet zo gek zou zijn. Als je die weg opgaat, kom je er toe de zaken totaal op zijn kop te zetten, zoals in de christenheid is gebeurd.