Johannes 14:1 / Uit: “Bode des Heils in Christus”, jaargang 123 (1980)
Geen voorafgaand teken
We gaan nu over tot het aanvoeren van de argumenten die pleiten voor de opname vóór de Grote Verdrukking. Voor ik tot de directe argumenten overgaan, eerst nog een tweetal inleidende opmerkingen.
Ten eerste moet opgemerkt worden, dat in de teksten die spreken over de opname nooit voorafgaande tekenen of gebeurtenissen genoemd worden. Neem Joh. 14:1-3. Nadat de Heer over zijn eigen weggaan gesproken heeft (Joh. 13:36) belooft Hij dat Hij terug zal komen, om de zijnen tot Zich te nemen en in het Vaderhuis te brengen. De voorstelling van zijn wederkomst is hier heel anders dan in Matth. 24. Niets over een Grote Verdrukking, niets over tekenen aan zon, maan en sterren.
In 1 Thess. 4:13-18 is dat precies zo. Geen woord over voorafgaande gebeurtenissen. Een directe verwachting van de komst van de Heer wordt voorgesteld. Voor Paulus leeft dat zo sterk, dat hij zichzelf insluit als hij schrijft: “Wij, de levenden, die overblijven tot de komst des Heren”.
Net zo goed als hij over de ontslapenen in de derde persoon spreekt had hij dat over de levenden kunnen doen met de woorden: “daarna zullen zij die dan leven opgenomen worden”.
Trouwens – wat hij hen schrijft deelt hij hen mee als een woord van de Heer. Het meest aannemelijke is hier niet te denken aan een woord dat de Heer eerder gesproken heeft, toen Hij nog op waarde was, maar aan een boodschap die Paulus door openbaring is meegedeeld. Dat is tenminste zeker het geval in 1 Kor. 15:51-55 waar de boodschap van de apostel, dat we niet allen zullen ontslapen, maar veranderd zullen worden, een verborgenheid genoemd wordt.
De voorstelling is dus zo, dat we hier met nieuwe openbaringen te doen hebben. Openbaringen die niet maar enkele onbekende details van het vroeger bekende gegeven van de wederkomst van Christus onthullen, zoals die in Mattheüs en Lukas worden meegedeeld. Maar openbaringen, die het woord, tot de discipelen persoonlijk gesproken, dat Johannes ons meedeelt, verder aanvullen en verduidelijken. Zoals eerder betoogd laten deze gegevens zich ook niet met die van b.v. Matth. 24 vereenzelvigen.
Directe verwachting
Mijn tweede voorafgaande opmerking houdt met de voorgaande verband: namelijk dat de leer van de opname voor de Grote Verdrukking de verwachting van de wederkomst van Christus levend houdt en inspireert. Wanneer aan de wederkomst van Christus nog allerlei ontwikkelingen zouden moeten voorafgaan dan kunnen we Christus pas terug verwachten als die ontwikkelingen zich voltrokken hebben. Uiteraard is dit geen direct bewijs voor de juistheid van de opvatting, maar wel wordt de leer van de opname er sterk door gesteund. Ze stemt overeen met de nadruk die de Schrift legt op het verwachten van Christus. En ik heb al betoogd dat bij hen die de algemeen kerkelijke toekomstverwachting voorstaan de verwachting van Christus’ komst niet bepaald een levende zaak is. De officiële kerkelijke geschriften leggen daarvan overvloedig getuigenis af. Als er al over de wederkomst gesproken wordt dan is dat zeer summier en in vrij algemene bewoordingen.
Die ons redt van de toekomende toorn
Aan de gelovigen te Thessalonika schrijft Paulus, dat ze zich van de afgoden tot God bekeerd hebben om – en nu noemt hij twee belangrijke dingen – 1. de levende en waarachtige God te dienen, en 2. zijn Zoon uit de hemelen te verachten (1 Thess. 1:9, 10). Hier hebben we het levensprogramma voor de christen. Als we alleen maar druk hier op aarde voor God bezig te zijn, hoe goed dat ook is, dan vervullen we slechts de helft van dit programma. Hetzelfde is het geval als we ons allen bezighouden met de wederkomst van onze Heiland en niet onze taak hier en nu vervullen. Maar de apostel voegt aan zijn stelling nog een paar woorden toe, namelijk
“die Hij uit de doden heeft opgewekt, Jezus, die ons redt van de toekomende toorn”.
De vraag is nu wat er met deze toekomende toorn bedoeld is. Zij die het “algemeen-kerkelijke” standpunt huldigen zien in deze toorn het oordeel, dat de ongelovigen wacht in de hel.
De vraag is of dat met deze uitdrukking bedoeld wordt. Dat de gelovigen op grond van het lijden en sterven van Christus gevrijwaard zijn van het eeuwig oordeel is een zeer verblijdend bijbels gegeven. Uiteindelijk draait het daarom als we van “behoud” of “redding” spreken.
Het is een geweldig woord dat we in Rom. 8:1 lezen: “Zo is er dan nu geen veroordeling voor hen, die in Christus Jezus zijn”, maar zegt 1 Thess. 1:10 niet meer dan dat? Daarbij bedoel ik met “meer” niet iets dat nog hoger is, dat wezenlijk meer is, maar iets dat er nog bijkomt.
Dat de gelovigen niet geoordeeld worden en in de hel geworpen worden is zo’n kernwaarheid van het christelijk geloof, dat een enkele vermelding daarvan in dit verband vrij vreemd zou zijn.
In verband met de boodschap van het heil is het op zijn plaats haar te vermelden, en zo wordt dat ook door Johannes gedaan in zijn evangelie. In verband met de zending van de Zoon en het werk van de Zoon lezen we de woorden van de Heer Jezus:
“Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: wie mijn woord hoort en gelooft Hem die mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven en komt niet in het oordeel, maar is uit de dood overgegaan in het leven” (Joh. 5:24).
De redding wordt hier zelfs niet eens als een toekomende zaak voorgesteld, maar als iets dat direct bij de bekering beslist is. Meer nog: er staat niet dat de gelovige niet in de hel komt, maar zelfs dat hij niet in het oordeel komt.
De kwestie van ons eeuwig behoud is namelijk hier en nu al beslist. De gelovige komt alleen voor de rechterstoel om al of niet loon te ontvangen voor zijn werken. Een dergelijke, verstrekkende vermelding heeft in het evangelie zin, maar past ze in 1 Thess. 1? Is de betekenis van “die ons redt van de toekomende toorn” uitgeput met deze uitleg: Jezus Christus komt weer (op de jongste dag, denkt men dan), dan worden we voor zijn toorn geplaatst, de ongelovigen worden veroordeeld en in de hel geworpen, maar wij niet, wij worden gespaard? Ik herhaal, dat het vrij zinloos zou zijn als dit alleen de inhoud was. Van het oordeel van de hel waren de Thessalonikers immers al gered. Daarvoor hadden ze zich toch juist bekeerd.
Bovendien moeten we er op letten dat er niet staat: die ons redt van de toorn, maar: van de toekomende toorn. En de grote vraag is dus wat de bijbel zegt over de toorn van God. Wordt die toorn alleen maar geopenbaard in het oordeel van de hel of is er een uitstorting van die toorn, die aan het eeuwig oordeel voorafgaat?
Toorn wordt geopenbaard
We moeten daarvoor wat dieper op het begrip “toorn” ingaan. Dit begrip houdt meer in dan een toorn die zich ontlaadt in het oordeel van de hel. Het bewijs vinden we in Rom. 1:18 waar over toorn van God gesproken wordt, die in verleden en heden van de hemel af geopenbaard wordt over hen, die God niet als Schepper eren. De verblinding die over het heidendom gekomen is en het wegzinken in immoraliteit worden daar getekend als een uiting van Gods toorn over hen. Tot driemaal toe lezen we immers dat God “hen overgegeven heeft” (vs. 24, 26, 28).
De dag van de toorn
Behalve toorn die zich nu al openbaart is er echter ook sprake van een dag van de toorn. In dezelfde Romeinenbrief schrijft Paulus daar als volgt over: “Maar naar uw hardheid en uw onbekeerlijk hart hoopt gij voor uzelf toorn op tegen de dag van de toorn en van de openbaring van het rechtvaardig oordeel van God” (Rom. 2:5). De rechtvaardigheid bestaat dan hierin, dat zij die in goede werken heerlijkheid, eer en onvergankelijkheid zoeken eeuwig leven ontvangen en dat over de anderen toorn en gramschap komt (vs. 8), ofwel “verdrukking en benauwdheid” (vs. 9).
Welnu, die dag van de toorn is niet de periode van oordeel in de hel, maar is de tijd die daaraan voorafgaat. Evenmin is het een dag van 24 uur, maar een periode. Zo is de dag van het heil ook niet een dag van 24 uur maar een periode die nu al eeuwen lang duurt.
Die toorn begint daarmee dat God zijn oordelen op deze aarde zendt, zoals we dat lezen in het boek Openbaring. Het boek dat het Lam neemt uit de hand van God is het boek van de gerichten, die de aarde zullen treffen. Wanneer de zegels verbroken worden zien we ook dat het ene oordeel na het andere zich voltrekt. Steeds krachtiger worden de oordelen, en als het zesde zegel geopend is komen de volken ook tot de erkenning: “de grote dag van zijn toorn is gekomen en wie kan bestaan?” (Openb. 6: 17).
Reeds eerder hebben we gezien, en ik hoop daar nog op terug te komen, dat de periode van de Grote Verdrukking niet slechts een verdrukking is die de vijanden des Heren Gods volk aandoen, maar dat die verdrukking ook een oordelend karakter heeft van Gods kant.
Welnu, als Christus komt voor de Zijnen dan redt Hij van de toekomende toorn. Wij zullen door Hem behouden worden van de toorn (Rom. 5:9) en dat geldt in de meest uitgebreide zin. God heeft ons niet bestemd tot toorn, maar tot het verkrijgen van de behoudenis door onze Heer Jezus Christus (1 Thess. 5:9).
Ten overvloede wil ik er nog op wijzen dat in 1 Thess. 1:10 de komst van de Heer als het enige object van onze toekomstverwachting wordt voorgesteld. En als onze toekomstvisie ons verhindert werkelijk Jezus Christus van de hemelen te verwachten, dan moet er wat fout zijn met die visie.
Het voorgaande wordt versterkt door Openb. 11:18 waar gezegd wordt: “En de volken zijn toornig geworden en uw toorn is gekomen en de tijd van de doden om geoordeeld te worden”.
Hier worden de toorn en het oordeel duidelijk onderscheiden. De toornigheid van de volken en de toorn van God zijn gekomen; dat slaat terug op wat geweest is. De tijd om te oordelen breekt dan aan.
Eenzelfde gedachte vinden we in Openb. 15:1. In dat vers is sprake van zeven engelen, die de zeven laatste plagen hadden en van die plagen wordt gezegd: “hiermee is de grimmigheid van God voleindigd”. Daaruit volgt dus duidelijk dat de andere oordelen, die van de zegels en bazuinen, uitingen van Gods toorn en grimmigheid zijn.
Hier zouden we vele oudtestamentische teksten bij kunnen aanhalen, die spreken over de toorn van God, die over deze wereld zal worden uitgegoten.
Ik wil slechts wijzen op de bekende tekst Jes. 61:2 waar sprake is van het “uitroepen” van “een jaar van het welbehagen des Heren en een dag der wrake van onze God”.
Als de Heer Jezus deze tekst voorleest in de synagoge te Nazareth breekt Hij de zin abrupt af na de woorden “het welbehagen des Heren” en zegt “Heden is dit Schriftwoord in uw oren vervuld”. Dat jaar werd toen uitgeroepen, de dag der wrake nog niet. Welnu, die dag van wraak en toorn wordt in Openb. 6 enz. beschreven.
De komst van Christus heeft o.a. ten doel ons te redden van de toorn. We worden niet bewaard door de toorn heen, maar Christus’ komst redt ons van die toorn.