Jeremia 30:7 / Uit: “Bode des Heils in Christus”, jaargang 123 (1980)
In het vorige artikel hebben we Jer. 30:7 bestudeerd. We kwamen tot de conclusie dat dit gedeelte spreekt over een volk van God, dat de Grote Verdrukking meemaakt, maar dan een volk dat niet de kenmerken van de gemeente vertoont.
Een tijd van grote benauwdheid
De tweede Schriftplaats die we op het oog hebben is Daniël 12:1. De tweede tekst luidt:
“Te dien tijde zal Michael opstaan, de grote vorst, die de zonen van uw volk terzijde staat; en er zal een tijd van grote benauwdheid zijn, zoals er niet geweest is sinds er volken bestaan, tot op die tijd toe. Maar in die tijd zal uw volk ontkomen; al wie in het boek beschreven wordt bevonden”.
Ook hier bevinden we ons op Joodse bodem. De openingswoorden van dit vers wijzen terug op hetgeen in hoofdstuk 11 aan het slot geschreven is. Van belang is vers 31 waar we van een bepaalde koning lezen:
“Dan zullen strijdmachten door hem op de been gebracht worden; zij zullen het heiligdom, de vesting, ontheiligen, het dagelijks offer doen ophouden en een gruwel oprichten, die verwoesting brengt”.
De koning waar het hier in eerste instantie omgaat is Antiochus Epifanes, de vorst van Syrië, die het hellenisme in Israël wilde invoeren. Hij ontheiligde de tempel, liet de offeranden ophouden en plaatste een beeld van Zeus in de tempel. Ook liet hij een zwijn slachten en het bloed daarvan rondom de tempel sprenkelen. De profetie heeft echter in Antiochus niet zijn eindvervulling gevonden. De termen “totdat de gramschap vol is” (vs. 36), “in de eindtijd” (vs. 40) en de aanduiding ‘een tijd, tijden en een halve tijd” laten zien, dat er een overgang is naar het einde van de dagen. Antiochus Epifanes is namelijk het type van de antichrist. Deze zal in nog veel ergere mate zich tegen God keren als Antiochus gedaan heeft. Ook het feit, dat de Here Jezus in zijn dagen Daniël 11:31 en 12:11 aanhaalt, bewijst dat dit gedeelte in zijn volle zin op een latere tijd dan die van Antiochus Epifanes slaat.
De zonen van uw volk
Dat in Daniël 11 over Israël gesproken wordt is duidelijk. Het gaat immers over “de zonen van uw volk” zo wordt tot Daniël gezegd. Welnu, het volk van Daniél is het volk Israël. En van dat volk zullen de uitverkorenen gered worden. Dat deze tijd van benauwdheid een tijd van loutering uit de hand van God is, bewijst vers 35 van het vorige hoofdstuk.
Opnieuw vinden we dus bevestigd dat er in de eindtijd gelovigen zullen zijn, die tot Israël behoren en niet tot de gemeente.
Wanneer ge dan de gruwel van de verwoesting zult zien staan…
De derde en vierde Schriftplaats waar we aandacht aan willen besteden vinden we in de evangeliën, en wel in Matth. 24:21 en Mark. 13:19. We behandelen daarvan alleen de eerste omdat het gedeelte waarin die tekst staat de meeste bijzonderheden geeft. Het is in de eerste plaats van belang op te merken, dat de toekomstrede, die de Heer op de Olijfberg uitspreekt verband houdt met drie vragen, die de discipelen Hem gesteld hebben, te weten:
a. wanneer zullen deze dingen gebeuren?
b. wat is het teken van uw komst?
c. wat is het teken van de voleinding van de eeuw?
De eerste vraag houdt verband met het woord van de Heer dat van de tempel geen steen op de andere gelaten zou worden. De laatste twee vragen verbinden dat gebeuren met de eindtijd.
Ook hier stuiten we op het bekende verschijnsel van voorvervulling en eindvervulling. De tempel, die er toen stond zou verwoest worden, maar van die gebeurtenis gaat de Heer over op de toekomst. We vinden dat al in vers 6 en 13, maar nog sterker in vers 15 en vervolgens. De gruwel der verwoesting, de verdrukking en de verschijning van de Heer worden allen in dezelfde tijd gesitueerd.
Vervuld in het verleden?
Niet onvermeld wil ik laten de mening dat heel Matth. 24 in feite in het jaar 70 vervuld is, toen Titus Jeruzalem innam en de tempel verwoest werd. Een dergelijke verklaring laat zien, dat men bereid is zich in alle exegetische bochten te wringen als men Israël maar geen toekomst behoeft te geven.
Men maakt van de Grote Verdrukking waarover hier gesproken wordt een andere verdrukking dan die waarover Openb. 7 spreekt. En de komst van de Heer beschouwt men als een komen in voorzienigheid. De Heer greep in het jaar 70 in, zo heet het dan en verloste de gelovigen zodat ze behouden Jeruzalem konden ontvluchten. En dat terwijl er staat: “En zij zullen de Zoon des Mensen zien komen op de wolken des hemels”. Maar genoeg hierover.
“Waarvan gesproken is door Daniël”
Zoals eerder gezegd verwijst de Heer, wat de gruwel der verwoesting betreft, naar Daniël. Die gruwel is een afgodsbeeld, want de Schrift spreekt over de afgod van Moab als de gruwel van de Moabieten, enz. De heilige plaats is gezien de vraag van de discipelen niet anders dan de tempel.
Verder vinden we de plaatsbepaling Judea. We bevinden ons dus opnieuw op Joodse bodem. Dat blijkt ook uit de woorden: “Bidt dat uw vlucht niet plaatsvindt in de winter of op een sabbat”.
Men heeft dit wel zo uitgelegd, dat de bekeerde Joden in die tijd dan de wet zouden moeten overtreden en dat ze daarom moesten bidden dat hun vlucht niet op sabbat zou geschieden. Ik meen echter, dat andere uitleggers, die weliswaar een andere toekomstvisie hebben, hier dichter bij de waarheid zijn als ze het laten slaan op vervolging door wetgetrouwe joden. In een land tijdens de sabbatsrust viel het direct op wanneer men vluchtte en door die vlucht zou men weer extra aan vervolging bloot staan. We kunnen hierbij denken aan de aanval die de farizeeën op de discipelen doen als ze aren lezen op sabbat.
“Zoals er niet geweest is”
En dan volgende de woorden waar het ons eigenlijk om gaat:
“Want er zal dan een grote verdrukking zijn, zoals er niet geweest is van het begin van de wereld af en toe en ook niet weer zal zijn” (vs. 21).
Opnieuw zien we dat er op een tijd gedoeld wordt van onvergelijkbaar grote verdrukking. Hoe verschrikkelijk het volk van God ook in het verleden vervolgd mag zijn, deze tijd zal alles overtreffen. Het bijzondere, eindtijdelijke karakter wordt hiermee onderstreept. Die tijd zal echter ter wille van de uitverkorenen verkort worden. Uit diverse Schriftgegevens valt op te maken dat God deze tijd beperkt heeft tot drieënhalf jaar (Dan. 7:25; 9:27; 12:7; Openb. 11:7, 2, 3; 12:6, 14; 13:5).
Welke uitverkorenen?
Uit het voorgaande blijkt al wel dat het gaat om gelovigen in Judea, en dan in een tijd dat de tempeldienst wordt uitgeoefend. Daarbij wordt de tempel als een heilige plaats erkend. We hebben dus niet met gelovigen te doen die tot de gemeente behoren.
Voor velen is echter de term “uitverkoren” een moeilijkheid. En dat komt weer omdat men gelovig-zijn, uitverkoren-zijn en tot-de-Kerk-behoren vereenzelvigt. Er zijn echter uitverkorenen uit Israël. Van de verschillende Schriftplaatsen wil ik Jes. 65:9, 10 citeren:
“En ik zal uit Jakob nakomelingschap doen voortkomen en uit Judea een erfgenaam voor mijn bergen; mijn uitverkorenen zullen ze bezitten en mijn knechten zullen daar wonen. Saron zal tot een weide voor schapen worden en het dal Achor tot een ligplaats voor runderen, voor mijn volk dat Mij zoekt”.
Het uur van de verzoeking
De vijfde Schriftplaats die spreekt over een ongehoorde tijd van beproeving is Openb. 3:10. Deze tekst hebben we al besproken en opgemerkt dat de gemeente vóór het uur van verzoeking bewaard zal worden. Er staat niet “voor de verzoeking” maar “vóór het uur van de verzoeking”. Terwijl dus van Israël gezegd wordt dat het de tijd van benauwdheid zal meemaken, wordt van de gemeente getuigd dat ze voor die tijd bewaard zal worden.
Die uit de grote verdrukking komen
We gaan dan nu over tot de zesde en laatste Schriftplaats, te weten Openb. 7:14. Daar wordt geschreven over een grote schare, die niemand tellen kon en die gevormd is “uit elke natie en alle geslachten en volken en talen”.
Ook hier willen we letten op het verband waarin deze tekst voorkomt. We zien dan dat Openb. 7 ons twee visioenen beschrijft. Visioenen die Johannes ontvangt nadat het zesde zegel verbroken is en voordat het zevende zegel geopend wordt. De beide visioenen hebben dus betrekking op dezelfde tijd. Welnu, in de beide visioenen worden ons twee groepen gelovigen getoond, te weten:
a. 144.000 verzegelden uit alle stammen van Israël
b. een grote schare uit alle volken.
Natuurlijk maakt de kerkelijke theologie van deze twee groepen één groep, en rekent beide categorieën tot de Kerk. Het woord “natuurlijk” bedoel ik hier niet denigrerend, ik wil er alleen mee aangeven dat men gezien zijn visie op de Kerk gedwongen is deze uitleg te geven.
Terwijl de Schrift spreekt van gelovigen uit Israël en elke stam er apart bij vermeld wordt, en er dus een duidelijk contrast is met de grote schare uit alle volken, is men gedwongen daarvan één groep te maken. Dit betekent echter dat men de verschillen wegexegetiseert.
Terloops wil ik nog opmerken dat men in het algemeen de grote schare die uit de Grote Verdrukking komt, ziet als de totale Kerk van alle eeuwen. En dit terwijl de Schrift de Grote Verdrukking ziet als een bepaalde, perfecte periode in de eindtijd. Als we ons echter eenvoudig houden aan wat er staat, dan blijkt Openb. 7 te spreken over twee groepen gelovigen die terdege onderscheiden zijn. Het onderscheid tussen de groep “joodse” gelovigen en de groep “heidense” gelovigen is onmiskenbaar. Opnieuw volgt hieruit dat er van de gemeente geen sprake is, want daarin is Jood noch Griek.
Maar Dan wordt niet genoemd
Tegen het bovenstaande wordt meestal aangevoerd, dat we die vermelding van de stammen niet letterlijk moeten nemen, want de stam van Dan wordt niet genoemd.
Als men echter zo losjesweg met het woord van God omspringt, welk verweer heeft men dan nog tegen sektes, zoals de Jehovah’s getuigen met kleine letter geschreven) hebben ontvangen. Zij vormen de gemeente of ecclesia, ook wel de kleine kudde genoemd, terwijl de rest behoren tot de grote schare.
Maar wat voor zin heeft het dan dat er niet alleen over 144.000 uit alle stammen van de zonen van Israël gesproken wordt, maar ook nog een keer 12.000 uit elke stam genoemd worden? Dat gebeurt toch niet voor de aardigheid. Hier zien we hoe men in feite de accuraatheid van het Woord in diskrediet brengt. Maar goed, het gaat nu over het weglaten van de stam van Dan. Als dat een argument is om de gedachte dat het hier over Israël gaat los te laten, dan moet men deze redenering ook op de zegen van Mozes over het volk toepassen (zie Deut. 33). Want in die zegen wordt de stam van Simeon niet genoemd. Het hele argument snijdt dus geen hout.
Voor wie het interesseert wil ik nog vermelden dat verschillende uitleggers menen dat Dan hier niet genoemd wordt, omdat met deze stam de afgoderij onder Israël is begonnen en waarschijnlijk de antichrist uit deze stam zal komen. Aan de uitleg dat we met de 144.000 te doen hebben met gelovigen uit Israël doet dat echter niet af of toe.
Waar ook hun Heer gekruisigd is
Ter versterking van het voorgaande wil ik nog wijzen op Openb. 11 waar we opnieuw op Joodse bodem geplaatst worden. We vinden daar de tempel en het altaar met de voorhof. Er is sprake van de heilige stad, die tweeënveertig maanden lang vertreden wordt. We lezen over twee getuigen, die in de kracht van Elia en Mozes tekenen verrichten. We horen van het beest, dat uit de afgrond opstijgt (zie Dan. 7 en Openb. 13 en 17) en dat de twee getuigen doodt. En dan wordt gezegd, dat hun lijken zullen liggen op de straten van de grote stad, die geestelijk genoemd wordt Sodom en Egypte. Een vergelijking met Jes. 1:10 laat al zien dat dit op Jeruzalem slaat, maar de woorden die volgen maken dit helemaal duidelijk: “waar ook hun Heer gekruisigd is” (vers 8).
Bedenken we dat de Here Jezus in zijn onderhoud met de Samaritaanse vrouw elke voorkeur van een stad of berg als aanbiddingplaats heeft afgewezen, dan voelen we wel, dat we met Openb. 11 in een andere tijd verplaatst worden, een tijd waarin Jeruzalem wel weer een bijzondere positie zal innemen.
Kortom, er is overvloedig Schriftbewijs dat ook onze derde conclusie juist is, namelijk dat de gelovigen die de Grote Verdrukking meemaken niet tot de Kerk behoren.
De Heer is altijd dicht bij hen die dicht bij Hem zijn.